Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Frankl

betekenis & definitie

Frankl (Ludwig August), een verdienstelijk Duitsch dichter, geboren den 3den Februarij 1810 te Chrast in Bohemen, bezocht in 1823 het gymnasium der Piaristen te Praag en in 1826 dat te Leutomischl, en bepaalde zich vooral tot de geschiedenis, die hem stof opleverde voor balladen en voor eenige drama’s. Later studeerde hij te Weenen in de geneeskunde zonder de poëzij te laten varen. Hij schreef het „Habsburgslied (1832)”, eene reeks van chronologisch gerangschikte balladen, welke veel bijval vond. Daarop volgden zijne „Episch-lyrische Dichtungen (1833)”, en „Morgenländische Sagen (1834)", — alsmede vertalingen van „The Peri and the Paradise (1835)” van Moore, en van „Parisina(1834)” van Byron.

Zijne heldendicht „Cristofóro Colombo (1836)” bezorgde hem in Italië, werwaarts hij zich in 1837 begaf, en vooral te Genua eene eervolle bejegening. Daar hij geen behagen schepte in de geneeskundige practijk, werd hij in 1838 secretaris en archivaris van de Israëlietische gemeente te Weenen en in 1851 hoogleeraar in de aesthetiek aan het conservatorium aldaar. In 1856 volbragt hij eene reis naar Jerusalem, om er eene inrigting van onderwijs tot stand te brengen, en beschreef vervolgens zijne reisontmoetingen in de geschriften „Nach Jerusalem (1858)” en „Aus Aegypten (1860)”. Van zijne dichterlijke voortbrengselen noemen wij verder: Don Juan, d’Austria (1846)”, — „Der Primator (1862, 3de uitgave 1864)”, — „Gedichte (1840)”, — en „Rahel (1842)”. Het kleine gedicht „Die Universität (1848)”, in Maart 1848 geschreven, was het eerste geschrift, dat in Oostenrijk zonder censuur in het licht verscheen; er werd een half millioen exemplaren van verkocht.

In een drietal hekeldichten geeselde hij voorts de kwakzalverij op het gebied der geneeskunde, en zijn naamloos uitgegeven gedicht „Der Magyarenkönig (1850)”, waarin hij de volksvrijheid verheerlijkte, werd te Pesth door de policie openlijk verbrand. In het „Heldenund Liederbuch (1861, 2de uitgave 1863)” verzamelde hij de kleinere gedichten van lateren tijd, terwijl de „Ahnenbilder (2de uitgave 1864)” en „Libanon (3de uitgave 1864)” de dichterlijke vruchten bevatten van zijne reis naar het Oosten. Het hekeldicht „Nach fünfhundert Jahren in Wien (1865)” wordt ook aan hem toegekend. Voorts schreef hij: „Zu Lenau's Biographie (1854)” en vertalingen van Serbische volksliederen (1852). Eindelijk was het door hem in 1842 gestichte en tot in 1848 geredigeerde „Sonntagsblatt” een der beste bladen, die te Weenen werden uitgegeven.

< >