Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Feith

betekenis & definitie

Feith. Onder dezen naam vermelden wij:

Rhijnvis Feith, een Nederlandsch dichter, geboren te Zwolle den 7den Februarij 1753. Hij ontving zijne eerste opleiding in zijne geboortestad en op het gymnasium te Harderwijk, en studeerde vervolgens te Leiden, waar hij in 1770 promoveerde in de regten. In 1780 werd hij burgemeester van Zwolle en daarna ontvanger van Convooijen en Licenten, terwijl hij zich op zijn buitengoed Boschwijk hoofdzakelijk met de letteren en dichtkunst bezig hield. Hij was een edel, gevoelvol, godsdienstig en vaderlandslievend dichter, terwijl hij tevens als prozaschrijver uitmuntte. Hij overleed den 8sten Februarij 1824, en een gedenkteeken, door den beeldhouwer Gabriel vervaardigd, werd in 1825 ter zijner eer op het nieuw-aangelegde kerkhof te Zwolle geplaatst. Van zijne talrijke werken, waarvan ook eene gezamenlijke uitgave in 11 deelen in 1824 en in 13 deelen in 1825 verschenen is, noemen wij: „Vergankelijkheid van het heelal en voortreffelijkheid van het verstand (1777)”, ■— „Verhandeling over het Heldendicht (1782, met goud bekroond)”, — „Fanny, een fragment (1783 en 3de druk 1826)”, „Julia (1783, 2de druk 1792)”,— „Brieven over verschillende onderwerpen (1784, 6 dln, 2de uitgave 1793)”, — „Thirsa of de zege van den godsdienst, treurspel (1784, 4de druk 1822)”, — „Dagboek mijner goede werken, enz. (1785, 4de druk 1833)", — „Lofdicht op de Ruyter(1785, met goud bekroond)”; — „Ferdinand en Constantia (1785)”, — „Lady Johanna Gray, treurspel (1791)”, — „Het Graf, in vier zangen (1792, 2de druk, ook in het Hoogduitsch en Fransch vertaald)”, — „Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen (1793—1796, 3 dln, met Jacobus Kantelaar)”, — „Ines de Castro, treurspel (1783)”, — „Mucius Cordus, of de verlossing van Rome, treurspel (1795)”, — „Oden en gedichten (1796—1814, 5 dln)”, — „De ouderdom in zes zangen (1802, 2de uitgave 1819)”, — voorts een aantal andere dichtstukken, benevens verhandelingen, met goud en zilver bekroond. Zijne dicht- en proza-werken lijden in het algemeen aan eene overdrevene sentimentaliteit, welke in zijn tijd — tevens dien van „Werther en Charlotte” — grooten bijval vond, maar weinig geschikt is om den lezer van onze dagen te boeijen. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en lid van meest alle geleerde genootschappen en maatschappijen in ons Vaderland.

Hendrikus Octavius Feith, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde. Hij was een zoon van den voorgaande en werd geboren te Zwolle den 19den November 1778. Na zijne studiën te Groningen te hebben volbragt, bekleedde hij in de evenzoo genoemde provincie regterlijke betrekkingen, doch vestigde zich weldra als advocaat in zijne studiestad, alwaar hij in 1838 benoemd werd tot lid van het Provinciaal geregtshof. Daarenboven werd hij curator der Latijnsche scholen, lid van den raad der stad Groningen, lid der Provinciale Staten, en archivaris der Provincie, terwijl hij in 1846 curator werd der Académie en in 1848 lid van de dubbele Kamer der Staten-Generaal tot herziening der Grondwet. Voorts was hij bekleed met kerkelijke betrekkingen en gedurende vele jaren met het voorzitterschap van het hoofdbestuur van het Instituut voor Doofstommen.

Hij wordt zeer geroemd, niet alleen wegens zijne uitgebreide kennis, zijne werkzaamheid en welsprekendheid, maar ook om zijne minzaamheid en zijne belangstelling in het heil van anderen. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en overleed te Groningen den 27sten Maart 1849. Behalve een groot aantal redevoeringen (veelal met oudheid- en geschiedkundige aanteekeningen), memoriën en vlugschriften, schreef hij: „Het Groninger beklemregt enz. (1828 en 1837,2 dln)”, — „Geschiedkundig betoog, dat de Priesteren reeds vóór de 15de eeuw in de Friesche landen tusschen het Vlie en de Weser, zooals overal elders, leefden in ongehuwden staat (1840)”, — „De stem eens staatsburgers over de gewijzigde Grondwet (1848)”, — „Handboekje over het beklemregt, ten dienste van eigenaren en beklemde meijers (1848)”, — „De académie van Groningen; hare grondslagen en regten en de gevolgen, die uit hare opheffing zouden voortvloeijen”, na zijn dood uitgegeven door zijn zoon mr. H. O. Feith, archivaris te Groningen.

Hendrik Octavius Feith, een zoon van den voorgaande. Deze verdienstelijke geschied- en oudheidkundige, geboren te Groningen den 9den December 1813, studeerde aldaar in de regten en promoveerde in 1838 met eene dissertatie „De gildis Groninganis. Zich in zijne geboortestad als advocaat vestigend, was hij er tevens van 1839 tot 1841 werkzaam bij het archief, totdat hij in laatstgenoemd jaar, na het overlijden zijns vaders, tot archivaris benoemd werd. In 1848 werd hij lid der Provinciale Staten, totdat de nieuwe Provinciale wet die betrekking onvereenigbaar stelde met zijn ambt. Van 1860 tot 1863 was hij plaatsvervangend lid der arrondissements-regtbank, werd in 1859 lid van den gemeenteraad en in 1862 wethouder, en behoorde vele jaren tot de plaatselijke commissie van toezigt op het Lager Onderwijs.

Behalve genoemde dissertatie schreef hij: „Oldermansboek, met aanteekeningen (1850)”. — „Het regt der stad Groningen op het klooster Ter Apel (1851)”, —„Alphabetisch en chronologisch register op het Archief (1853—1858, 6 dln)” met een „Eerste vervolg (1865 en 1866, 2 dln)”, — „Het moutregt der Ommelanden (1857)”, — „Lettres de Gustave Adolphe (1860)”, — „Werken van Johan Rengers ten Post (1852,3 dln)”, — in de werken van het Historisch Genootschap te Utrecht de „Kronijk van Emo en Menko (met dr. G. Acker Strating, 1866)” en de „Kronijk van Eggerik Egges Phebens (1867)”, — in het genootschap Pro excolendo jure patrio „Warfsconstitutiën en oordeelen (1863)” en het „Ordelboek van den Etstoel van Drenthe (1818)”, — voorts vele opstellen in den „Groninger Volksalmanak”, in „Nijhoff’s Bijdragen”, en in de „Bijdragen voor Geschieden Oudheidkunde”, welker redactie aan Feith Stratingh en Boeles is toevertrouwd. Deze geleerde werd voorts benoemd tot lid van het Classicaal en Provinciaal Kerkbestuur, van de Algemeene Synodale Commissie en van de Negen om de Synode te adviséren over een modus vivendi tusschen de verschillende rigtingen en over eene organisatie van het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk. Hij is lid van de Leidsche Maatschappij van Letterkunde, — van het Friesch, — Historisch (Utrecht), — en Koninklijk oudheidkundig (Amsterdam) genootschap, — en van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis te Zwolle. In 1860 ontving hij de gouden medaille van verdiensten van den Koning van Zweden en Noorwegen, en werd in 1861 benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw.

< >