Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Faröer

betekenis & definitie

Faröer (De) of Schapen-eilanden, eene eilandengroep in den Atlantischen Oceaan en tot de kroon van Denemarken behoorend, liggen 70 geogr. mijl ten zuidoosten van IJsland en 40 geogr. mijl ten noordwesten van de Shetlands-eilanden, en vormen 22 rotsachtige eilanden, van welke 17 bewoond zijn. Zij bezitten eene oppervlakte van 24 □ geogr. mijlen en eene bevolking van omstreeks 10000 inwoners. De bergen zijn er zeer steil en verheffen zich tot eene hoogte van 300 tot 350 Ned. el. Het grootste eiland is Strömö (57j □ geogr. mijl en 3000 inwoners), hier verrijst de Skalingefjeld, — hier ligt de hoofdplaats Thorshavn, — en hier vindt men eene goede haven, Westmanshavn genaamd.

Andere merkwaardige eilanden zijn Oesterö (6 □ geogr. mijlen en 2500 inwoners) met den Slattaretind (840 Ned. el hoog) en de haven Kongshavn, — Syderö en Vaagö (elk 3 □ geogr. mijlen, — Sandö en Bordö (elk 2 □ geogr. mijlen), alle met steile oevers en diep ingesneden baaijen. Het klimaat is er — tusschen 61¼ en 62¼° N.B. — zeer gematigd, maar tevens zoo vochtig, dat men er tegen één helderen dag 3 mistige dagen heeft. De winter is er zelfs zoo zacht, dat ook dan de paarden en schapen in de weide blijven, de sneeuw er zelden langer dan 8 dagen blijft liggen, en de fjorden er bijna nooit digtvriezen. Warme zeestroomen zijn hiervan de oorzaak. De gemiddelde zomerwarmte is er echter ook slechts 10° C. De bodem is er steenachtig; daar, waar een kleed van teelaarde hem bedekt, is hij zeer vruchtbaar en levert gerst, mangelwortels en aardappelen. Men vindt er 583 soorten van planten, en onder dezen 270 zigtbaar-bloeijende. Stormen verhinderen er den groei der boomen, doch men vindt er voldoende brandstof in turf, steenkolen, drijfhout en wier. Het vee is er kléin, maar de paarden zijn zeer sterk en loopen snel.

Merkwaardig is er de Vogelsberg of de kloof bij Westmans, namelijk 25 vogelklippen in eene haven, die door rotsen ter hoogte van 300 Ned. el omgeven is. Duizende zeevogels fladderen er rond en doen er in die sombere kloof hun gekrijsch hooren. — De inwoners dezer eilanden zijn krachtige, brave, dienstvaardige lieden en tevens hoogst eenvoudig in hunne levenswijze. Zij spreken een Noorschen tongval, doch in de school en de kerk is er het Deensch in gebruik. De belangrijkste bronnen van bestaan zijn er de veeteelt, de visscherij, het vangen van vogelen en het verzamelen van dons. Het schaakbord verschaft er eene geliefdkoosde uitspanning aan mannen en vrouwen.

Volgens de wet van 15 April 1854 hebben deze eilanden een eigen bestuur van 18 leden, aan wier hoofd zich de ambtman en de proost bevinden. Zij zijn ondergeschikt aan den stifts-ambtman van Kopenhagen en aan den bisschop van Seeland. Niettemin hebben zij te Thorshavn een ambtman, een landvoogd, die tevens hoofd is der policie en openbaar aanklager, een sörenskriver (gezworen schrijver) en 6 sysselmannen voor even zoovele eilanden. De eenige stad dier eilandengroep is Thorshavn op Strömö met ongeveer 1000 inwoners, eene goed versterkte haven en eene middelbare school. De Faröer, aanvankelijk Fareyjar genaamd, werden in de 9de eeuw door de Noren in bezit genomen en kwamen in 1380 aan de kroon van Denemarken.

< >