Excoecaria L. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Wolfsmelkachtigen (Euphorbiaceën). Het omvat hoornen en heesters, die in de keerkringslanden van Azië en Amerika groepen. Deze dragen onbehaarde, gekartelde of gezaagde, zelden gaafrandige, afwisselende bladeren en okselstandige bloemaren.
De bloemen zijn één of tweehuizig, — de vrouwelijke veelal alleenstaand aan den voet der mannelijke aren, — en de schutblaadjes zijn voorzien van 2 klieren. De kelk der mannelijke bloemen bestaat uit 3 vrije of vereenigde bladen, waarmede 3 meeldraden afwisselen, of er zijn 2—4 meeldraden, met een onvruchtbaar vruchtbeginsel zamengegroeid, en de helmknoppen zijn hangend en tweehokkig. De vrouwelijke kelk is 3-spletig, het vruchtbeginsel 3-hokkig met één eitje in ieder hokje, en de stijl 3-deelig, terwijl de zaaddoos uit 3 tweekleppige hokjes bestaat. De belangrijkste soort is E. Agallocha L., een boom uit Vóór-Indië, de Soenda-eilanden, Timor, de Molukken enz., met gesteelde, kortgespitste, flaauwgetande, onbehaarde bladeren, ongesteelde mannelijke bloem-aren, tot trossen vereenigde vrouwelijke bloemen en eene bolvormige zaaddoos, die kleiner is dan eene erwt. Het melksap is zeer scherp en vergiftig en maakt blind, wanneer het in de oogen komt,zooals door den inlandschen naam mata boeta wordt aangeduid. De schors wordt als purgeer- en braakmiddel gebezigd, en uit het hout, ook wel „aloë-” of „arends-hout” genaamd, eene olieachtige zelfstandigheid gestookt. Deze laatste gebruikt men uitwendig tegen huid-uitslag.