Ewijk (Hendrik), een Nederlandsch waterbouwkundige, geboren te Delft den 16de Januarij 1772, was eerst op een notariskantoor werkzaam en legde zich met grooten ijver toe op verschillende wetenschappen.
Bij de omwenteling van 1795 bekwam hp eene betrekking bij het finantiewezen, en in 1800 plaatste hij in het „Magazijn voor critische wijsbegeerte” het stuk: „Eene korte verklaring van Kant’s critiek der zuivere rede”. Toen vervolgens onze Republiek in een Koningrijk herschapen werd en Twent van Raaphorst als directeur-generaal met het toezigt op de dijken, rivieren enz. bekleed, zag Ewijk zich benoemd tot chef de bureau bij de generale directie van den waterstaat in het Koningrijk Holland. Na de omwenteling van 1813 werd hij als commissaris bij de afdeeling van den waterstaat geplaatst, in 1825 tot administrateur benoemd en in 1829 met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw versierd. Na 1831 werd hij raad-adviseur voor den waterstaat en bevorderde als zoodanig de droogmaking van den Zuidplas en van de Haarlemmer Meer, waarna hij op 75jarigen leeftijd eervol ontslagen en tot staatsraad in buitengewone dienst benoemd werd. Steeds bleef hij zich met belangstelling wijden aan de wetenschap, en overleed den 5den Februarij 1859. Van de door hem bewerkte geschriften noemen wij: „De Condorcet, schets van een historisch tafereel der vorderingen van ’s menschen geest (1802)”, — „Proeve over den geest en invloed der Kerkhervorming van Luther, door Charles Villers (1805)”, — „C. A. G. Goede, Reis door Engeland, Wales, Ierland en Schotland (1807, 3 dln)”, — „Geschiedenis van het leven en de regéring van paus Leo X, door William Roscoe enz. (1808, 4 dln)”, — „Geschiedkundig verslag der dijkbreuken en overstroomingen langs de rivieren in het Koningrijk Holland enz. (1809, 2 dln)”, — en „Pigeon, over de manier van procedéren (1811—1812)”.