Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Ewald

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Georg Heinrich August von Ewald, een uitstekend beoefenaar der Oostersche talen en een verdienstelijk uitlegger des Bijbels. Hij werd geboren te Göttingen den 16den November 1803, bezocht er het gymnasium en de universiteit, en deed als student reeds zijn geschrift „Die Composition der Genesis (1823)’’ in het licht verschijnen. Nadat hij eerst aan een gymnasium te Wolfenbiittel was werkzaam geweest, zag hij zich in 1831 benoemd tot hoogleeraar te Göttingen. Op verschillende tijden begaf hij zich naar Berlijn, naar Parijs en naar Italië, om er onderzoek te doen naar handschriften, en toen hij in 1837, als een der 7 Göttingsche hoogleeraren, die tegen de opheffing der Grondwet in Hannover protesteerden, van zijne betrekking beroofd werd, volbragt hij eene wetenschappelijke reis naar Engeland. In 1838 ging hij als hoogleeraar naar Tübingen en werd er in 1841 met adeldom begiftigd. Hier gaf hij onderscheidene strijdschriften tegen Baur, Vischer enz. in het licht.

In 1848 keerde hij naar Göttingen terug, waar zijn merkwaardig boek „Ueber meinen Weggang von der Universität Tübingen, mit anderen Zeitbetrachtungen (1848)” in het licht verscheen. Van zijne geschritten noemen wij: „Kritische Grammatik der hebräischen Sprache (1827)”, later tot een „Ausführliches Lehrbuch” omgewerkt en tot 7-maal toe uitgegeven, — zijne „Geschichte des Volkes Israel (1860—1867, 7 dln, 3de uitgave)",— en „Die Altherthümer des Volkes Israel (1866, 3de uitgave)”, — voorts zijne „Dichter des Alten Bundes (1866—1867, 3 dln)”, —„Ueber das 4 Esrabuch (1863)”, — „Sieben Sendschreiben des Neuen Bundes (1871)”, — „Das Sendschreiben der Hebräer (1870)”, — en „Die Lehren von Gott oder Theologie des Alten und Neuen Bundes (1871)”. Ewald heeft ijverig medegewerkt tot regeling der kerkelijke zaken in Hannover en tot de stichting van het „Deutsche Protestantenverein”. Met kracht verzette hij zich in 1866 tegen de inlijving van Hannover in Pruissen en betoonde hierbij eene zoo groote hardnekkigheid, dat hij met de justitie in aanraking kwam en van zijn hoogleeraarsambt ontzet werd, hoewel men hem zijne jaarwedde liet behouden. Vooral na dien tijd heeft hij vele vlugschriften in het licht gezonden, zooals: „Die drei Uebel in Europa (1869)”, — „Die zwei Wegen in Deutschland (1869)”, — „Lob des Königs und des Volks (1869)”, — „Meine Worte an die Preuszen (1870)”, — „Ueber meine zweite Amtsentsetzung in Göttingen (1870)”, — en „Fragen zur Wiederherstellung Deutschlands (1870)”. In de stad Hannover werd hij tot 2-maal toe afgevaardigd naar den Duitschen Rijksdag, waar zijne onbekendheid met het parlementair en staatkundig leven gedurig den lachlust gaande maakte. Hij sloot zich niet aan bij eene bepaalde partij, maar stemde gewoonlijk met de Ultramontanen, en ook wel met de Socialisten. Over het geheel leidt deze geleerde een eenzaam leven en beklaagt zich diep over den treurigen toestand der maatschappij, waarin hij, de lofredenaar van den voormaligen Duitschen Bond, niet meer te huis is.

Johannes Ewald, een verdienstelijk Deensch dichter. Hij werd geboren te Kopenhagen den 18den November 1743, bezocht er de universiteit, en werd er door de daden van Frederik de Groote zoozeer tot krijgsroem geprikkeld, dat hij met zijn broeder zich in stilte naar Hamburg begaf en zich daar aanbevelingsbrieven bij het Pruissische oorlogsbestuur wist te verschaffen. De beide jongelingen gingen naar Magdeburg, maar werden niet, zooals zij verlangden,, bij de huzaren, maar bij de infanterie geplaatst. Dit verdroot Johannes Ewald zoozeer, dat hij tot de Oostenrijkers overliep en bij hen tamboer werd. Weldra was hij onderofficier en nam deel aan verschillende veldslagen. Zijne familie kocht hem echter los van de dienst, en nu wijdde hij zich te Kopenhagen aan de godgeleerdheid. Eene ongelukkige hartstogt deed hem intusschen ook op dien weg stilstaan.

Een meisje, dat hij innig lief had, trad in het huwelijk met een ander, en nu verviel hij tot eene diepe zwaarmoedigheid. Hij bepaalde zich tot de studie der letterkunde, en de „Messias” van Klopstock werd zijne geliefkoosde lectuur. Zelf dichtte hij „De tempel des heils”, — alsmede eene „Rouwcantate bij den dood van Frederik V (1766)”. Als lyrisch drama wekte „Adam en Eva” veel opzien, en in 1770 schreef hij „Rolf Krage”, een drama in proza. Voortreffelijk is zijn gedicht „De dood van Balder (1773)”, — en vooral „De visschers (1778)”. Van de regéring genoot hij slechts geringen onderstand, en hij was gedwongen, om door vervaardiging van gelegenheidsgedichten het noodige te verwerven, — ’t geen hem vervoerde tot een losbandig leven. Hij zag zich door al zijne bloedverwanten, zelfs door zijne moeder verlaten, werd door eene weldadige vrouw verpleegd, en overleed te Kopenhagen den 17den Maart 1781. Zijne gezamenlijke werken zijn in 1850—1855 in 8 deelen door Liebenberg in het licht gegeven.

Johann von Ewald, een Deensch generaal. Hij werd geboren te Cassel den 30stenMaart 1744, ging in Engelsche dienst in 1776 aan het hoofd van Hessische troepen naar Amerika, onderscheidde zich aldaar in den oorlog en schreef „Ueber den kleinen Krieg (1785)”. In 1788 trad hij in Deensche dienst, was in 1801 commandant van Hamburg, in 1806 generaal, beschermde in het volgende jaar Kopenhagen tegen de aanvallen der Engelschen en werd toen gouverneur van Kiel. In 1809 werd hij luitenant-generaal en daarna belast met het commando in Holstein. Eerfe gevaarlijke ziekte noodzaakte hem in 1813 zijn bevelhebberschap neder te leggen, en hij overleed bij Kiel den 25sten Junij van dat jaar.

< >