Desor (Eduard), een uitstekend aardkundige, werd geboren in 1811 in de Hugenotenkolonie Friedrichsdorf in Hessen, en studeerde te Gieszen en te Heidelberg in de regten. Wegens democratische woelingen bedreigd, begaf hij zich in 1832 naar Parijs, waar hij Ritter's „Erdkunde” in het Fransch vertaalde; hiervan verscheen echter alleen het eerste deel. Zoo kwam hij tot de geologie, welke hij onder de leiding van Elie de Beaumont en Prévost beoefende.
Op eene vergadering van natuurkundigen te Neufchatel maakte hij kennis met Vogt en Agassiz en vestigde aldaar zijn verblijf. Nu nam hij deel aan de nasporingen van laatstgenoemde op het gebied der geologie en palaeontologie, en schreef eene verhandeling over de zee-egels, benevens „Geologische reizen in de Alpen”. Na een togt in Skandinavië volgde hij Agassiz naar Amerika, waar hij echter weldra van hem scheidde. Hij hield er zich bezig met onderzoekingen van den bodem, en keerde in 1852 naar Neufchatel terug, om er het hoogleeraarsambt in de geologie te aanvaarden.
Eenige jaren daarna verleende de gemeente Ponts hem het burgerregt, waarna de stad zijner inwoning hem afvaardigde naar den Grooten Raad, die hem tot voorzitter benoemde. In den winter van 1863 op 1864 ondernam hij met zijne vrienden Escher von der Linth en Martins eene reis naar Algiers en doorkruiste er de Sahara. Voorts onderzocht hij de Zwitsersche paalwoningen en verzamelde een rijken schat van oudheden op dat gebied. Zijn werk „Ueber den Gebirgsbau der Alpen (1865)” wordt zeer geroemd.