Dermout (Isaäc Johannes), een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde en kanselredenaar, -werd geboren te Hoorn den 31sten Januarij 1777, genoot zijne opleiding aan het gymnasium te Amsterdam, studeerde aldaar en vervolgens te Utrecht in de godgeleerdheid, werd predikant te Zeist, — voorts te Amersfoort, te Zutphen en te ’s Hage, waar hij den 17den April 1805 zijne intrede deed, 42 jaar werkzaam was, en den 22sten October 1867 overleed.
In 1816 werd hij secretaris der Synode; de betrekking van hoogleeraar in de theologie aan het Athenaeum te Amsterdam, hem in 1817 aangeboden, wees hij van de hand, doch werd in datzelfde jaar tot buitengewoon, in 1822 tot gewoon Hofprediker aangesteld, en in die betrekking gaf hij bij verschillende gelegenheden blijken van eene treffende welsprekendheid.
Hij was lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en van het Bataviaasch Genootschap van Wetenschappen, en werd door Willem I met het ridderlint , en door Willem II met het commandeurskruis van de orde van den Nederlandschen Leeuw versierd, terwijl hem in 1845 na de dertigjarige vervulling van het secretariaat der Synode door zijne vrienden een gouden eerepenning werd aangeboden. Een zware val in Mei 1847 maakte hem het dienstwerk moeijelijk, zoodat hij den lsten Julij 1848 een eervol emeritaat verkreeg. Behalve onderscheidene leerredenen en bundels leerredenen, schreef Dermout met A. Ypeij eene „Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk (1819—1827, 4 dln)”.