Curtius. Onder dezen naam vermelden wij:
Marcus Curtius, een edel Romeinsch jongeling, die volgens de sage op eene grootmoedige wijze zijn leven voor het heil des vaderlands ten offer bragt, toen in het jaar 362 vóór Chr. eene kloof zich opende op het marktplein. De wigchelaars verkondigden, dat het heil des lands bedreigd werd, zoo die kloof zich niet sloot, en dit zou dan alleen geschieden, wanneer het beste, dat Rome bezat, er ingeworpen werd. Toen sprak Marcus Curtius: „Het beste dat Rome bezit, zijn wapens en dapperheid”, waarna hij zijne wapenrusting aandeed, een kostbaar versierd paard beklom en zich daarmede in de kloof stortte, welke zich — volgens de overlevering — terstond daarna sloot.
Quintus Curtius Rufus, een Romeinsch geschiedschrijver, die het werk „De rebus gestis Alexandri Magni” in 10 boeken vervaardigd heeft, van welke de beide eerste verloren gegaan en eenige andere gebrekkig tot ons gekomen zijn. Omtrent den tijd, waarin hij leefde, bestaat geene volkomene zekerheid; waarschijnlijk behoort hij tot de eerste eeuw van het tijdperk der Keizers. Ook de geschiedkundige waarde van zijn werk is zeer twijfelachtig. Tot zijne bronnen behoren de werken der Grieksche geschiedschrijvers Clitharchus en Megásthenes, waaruit ook Diodorus heeft geput; hij helt echter zeer over tot het opnemen van allerlei fabels en zondigt gedurig tegen de aardrijkskunde en de tijdrekening, weshalve zijn boek meer op een roman gelijkt dan op een geschiedverhaal. Hij onderscheidt zich door zuiverheid van taal en door een fraaijen, schoon wel wat overladen stijl, en in de middeleeuwen werd zijn werk veel gelezen en bewonderd. Tot de beste uitgaven behoren die van Mützéll (1841, 2 dln) en die van Zumpt (1849 en 1864).
Ernst Curtius, een uitstekend Duitsch oudheidkenner. Hij werd geboren te Lübeck den 2den September 1814, studeerde te Bonn, Göttingen en Berlijn in de letteren, begaf zich met professor Brandis naar Athene, en gaf met zijn vriend Geibel de „Classische Studiën” in het licht. Toen zijn leermeester O. Muller in 1840 Athene bezocht, vergezelde hij hem op zijne reizen door Griekenland. Nadat hij eenigen tijd in Italië had doorgebragt, verwierf hij het doctoraat, vestigde zich als docent te Berlijn, en werd er in 1844 buitengewoon hoogleeraar. Omstreeks dien tijd schreef hij „Anecdota Delphica (1843)”, — „Inscriptiones Atticae duodecim (1843)”,— en „Die Akropolis von Athen (1844)”. In het laatst van 1844 werd hij benoemd tot gouverneur van prins Friedrich Wilhelm, een zoon van den Prins van Pruissen, en bragt hem in 1849 naar de Universiteit. In de lente van 1850 keerde hij terug naar Berlijn, waar hij de werkzaamheden van zijn professoraat weder opvatte, totdat hij in 1856 als gewoon hoogleeraar in de oude letterkunde enz. naar Göttingen vertrok.
In 1853 werd hij lid van de Académie van Wetenschappen te Berlijn, en in 1856 van het Genootschap van Wetenschappen te Göttingen. Zijne belangrijkste geschriften zijn: „Peloponnesos (1851 en 1852, 2 dln)”, en eene „Griechische Geschichte (1857—1861, 2 dln)”. Voorts heeft men van hem: „Die Ionier vor der Ionischen Wanderung (1855)”, — „Zur Geschichte des Wegebaues bei den Griechen (1855)” — „Attische Studien (1863—1864, 2 dln)” enz. In 1863 ging hij als hoogleeraar in de oudheidkunde en welsprekendheid naar Berlijn en werd er tevens belast met het opzigt over het Koninklijk Muséum van oudheden. In 1869 verscheen van zijne „Griechische Geschichte” eene nieuwe uitgave in 3 deelen. Ook gaf hij in 1868 in het licht „Sieben Karten zur Geschichte von Attika”, — voorts „Der Geburtstag des Deutschen Kaisers (1871)”, enz.
Georg Curtius, een broeder van den voorgaande en desgelijks een verdienstelijk beoefenaar der oude, vooral der Grieksche letterkunde. Hij werd geboren te Lübeck den 16den April 1820, studeerde te Berlijn en te Bonn, was toen werkzaam aan eene inrigting van onderwijs te Dresden, doch vestigde zich daarna als privaatdocent te Berlijn. Vervolgens werd hij eerst buitengewoon, toen gewoon hoogleeraar in de letteren te Praag (1851), daarna te Kiel (1854) en later te Leipzig (1862). Bij het beoefenen van het Grieksch en Latijn heeft hij zich vooral toegelegd op vergelijkende taalstudie. Hij schreef: „Die Sprachvergleichung in ihrem Verhältnisse zur classischen Philologie (1845, 2de uitgave 1848)”, — „Sprachvergleichende Beiträge zur Griechischen und Lateinischen Grammatik (1846)”, — „Grundzüge der griechischen Etymologie (1858—1868, 2 dln)”, — „Griechische Schulgrammatik”, die in 1870 hare 9de uitgave beleefde, enz.