Cialdini (Enrico), een Italiaansch generaal, geboren te Castelvetro in Modena den lOden Augustus 1813, werd vervolgens te Reggio naar eene Jezuïetenschool gezonden.
Aanvankelijk genoot hij er de gunst der vaders, doch toen hij eens een Jezuïet en een ezel teekende en tusschen die beiden het mathematische gelijkheidsteeken plaatste, werd hij weggejaagd. Hij was toen nog maar 8 jaar oud en ontving onderwijs — vooral degelijk wiskundig onderwijs— van zijn vader. Voorts bezocht hij de geneeskundige school te Parma en legde er zich onder professor Callegari met ijver op het teekenen toe, zoodat men thans nog in zijne familie een portret van Poniatowski bewaart, door hem in 1826 vervaardigd.
Tijdens de volksbeweging van 1831 nam hij als vrijwilliger dienst bjj de nationale militie te Reggio, doch de vrijheid van Italië was nog ver te zoeken, zoodat hij met generaal Zucchi naar Bologna terugtrok, bij Rimini met Oostenrijkers slaags raakte, en zich toen naar Ancona begaf. Toen deze stad bezweek, spoedde hij zich eerst naar Messina en vervolgens naar Marseille, om daarna zijne studiën gedurende 2 jaar te Parijs rustig voort te zetten.
Zoodra vervolgens de burgeroorlog in Portugal uitbarstte tusschen den absolutistischen dom Miguël en dom Pedro, die de constitutie wilde herstellen, maakte Cialdini zich aanstonds gereed om aan laatstgenoemde zijne diensten aan te bieden. Door cholera aangetast, kon hij eerst in Maart 1833 Oporto bereiken, waar hij zich als gemeen soldaat bij het regiment grenadiers der Koningin liet inlijven. Hij onderscheidde zich op den 3den Julij 1833, toen de aanhangers van dom Miguël de stad bestormden, en gaf 20 dagen later, bij de herhaling van den storm, zoodanige blijken van moed, dat hij als sergeant met de orde van den „Toren en het zwaard” werd versierd.
Nadat hjj voorts de belegering van Santarem, het gevecht van Asseiceira en de capitulatie van Evora Monte had bijgewoond, waarmede de oorlog een einde nam, ging hij met de in Portugal aanwezige vreemde troepen als luitenant over in dienst van Maria Christina, koningin van Spanje, die met moeite hare kroon tegen de aanvallen van don Carlos en Zumala-Carragui verdedigde. Inmiddels moest Cialdini vernemen, dat zijn vader, naar Bologna teruggekeerd en van daar aan de priesterregéring van Frans IV, hertog van Modena, uitgeleverd, in den kerker geworpen was, dien hij later in een staat van krankzinnigheid verliet.
In Spanje onderscheidde zich Cialdini bij Barcelona en den 29sten Junij 1836 in het gevecht bij Cherta, waar hij het kruis van den heiligen Ferdinand en de kapiteins-epauletten verwierf, waarna hem in hetzelfde jaar bij de inneming van Cantaviéja de dapperheids-medaille werd toegewezen. In 1837 gedroeg hij zich in het gevecht bij Chiva zoo uitstekend, dat in eene dagorde vermeld werd, dat hij zich „jegens Spanje verdienstelijk had gemaakt”, terwijl hij tevens opklom tot den rang van luitenant-kolonel.
Later bij de min-voorspoedige bestorming van Morella wierp hij zich in het digtste gedrang, om het leven van een officier van hoogeren rang te redden, die in zijne armen den geest gaf. Bij den terugtogt naar Valencia was hij door de stoutheid, waarmede hij met een handvol soldaten een bergpas verdedigde, bijna in de handen van den vijand gevallen. Wegens zijne onverschrokkenheid in de gevechten bij Cheste en Iniésta zag hij zich bevorderd tot kolonel. In 1839 ging hij tot het Spaansche leger over, aanvankelijk met den rang van onder-officier, doch in 1840 was hij reeds weder kapitein en wegens zijn moed in het gevecht bij Peracampo met eene tweede medaille begiftigd.
Na het eindigen van den burgeroorlog (1840) begaf hij zich met zijn regiment naar Barcelona in garnizoen, doch toen in 1841 eene zamenzwering tegen Espartéro ontdekt werd, waaraan vrienden van Cialdini hadden deelgenomen, nam men hem als verdacht in hechtenis en plaatste hem na zijne vrijlating op wachtgeld. Nu toefde hij 2 jaar te Valencia, huwde er met eene aanzienlijke dame, werd in 1843 adjudant van Narvaéz, nam deel aan den strijd tegen Espartéro en bedreef weder bij de belegering van Madrid een stoutmoedig feit, zoodat hij tot bataillons-chef bevorderd werd, en in 1847 plaatste men hem als kolonel bij de gendarmerie.
Toen echter in 1848 de strijd voor de eenheid en onafhankelijkheid van zijn vaderland een aan vang nam, verliet hij Spanje, om naar Modena te snellen. Vandaar ging hij naar Milaan, en generaal Durando riep hem naar het bedreigde Vicenza. Hier verdedigde hij den 10den Junij met 3000 man heldhaftig den Monte Berici en werd zwaar gewond. Toen nu Vicenza in de magt der Oostenrijkers viel, werd hij er met onderscheiding behandeld, en de luitenant-veldmaarschalk d'Aspre bragt hem gedurig een bezoek. Na zijne herstelling ontving hij zelfs verlof om naar Piémont terug te keeren, waar hij een regiment vrijwilligers organiseerde, en eene muiterij zijner manschappen zonder eenig bloedvergieten door zijn zedelijk overwigt en door zijn moed beteugelde.
Met dat regiment nam hij een roemrijk aandeel in den noodlottigen veldtogt van 1849 en verwierf daarmede bij Novara de dapperheids-medaille, omdat het, hoewel de slag verloren was, met Cialdini aan het hoofd moedig bleef strijden. — Toen in 1855 een Sardinisch leger onder het opperbevel van Lamarmora naar de Krim werd gezonden, ontving Cialdini het commando over 3 van de 5 brigades. Hij deed er alles, om bij het vreeselijk woeden van de cholera den moed onder zijne soldaten levendig te houden, doch vond er geene gelegenheid, om zich te onderscheiden. Na zijn terugkeer te Turijn werd hij tot adjudant des Konings benoemd en bekleedde daarbij onderscheidene inspecteurs-betrekkingen.
Inmiddels blonk voor Italië het morgenrood van een beter tijdperk. Cavour bragt het langgewenschte Fransch-Italiaansche verbond tot stand. Uit geheel Italië stroomden vrijwilligers te zamen, uit welke men twee corpsen, dat der „Cacciatori delle Alpe (Alpenjagers)” en dat der „Cacciatori delle Apennine (Apennijnenjagers)” vormde. Garibaldi werd tot aanvoerder van het eerste benoemd, maar Cialdini moest beide vooraf organiséren. Na het volbrengen van deze taak, ontving hij het bevel over de 4de divisie. Den 21sten Mei 1859 streed hij voorspoedig bij de brug over de Sesia en rukte voorwaarts tot Torrione. Negen dagen later trok hij naar Palestro, dat hij door de Oostenrijkers deed ontruimen, zoodat de verbondene mogendheden de Sesia konden overschrijden.
Vruchteloos zochten de Oostenrijkers den volgenden dag de verlorene vest te herwinnen; zij werden door de Italianen, inmiddels versterkt door de Franschen onder Canrobert, met groot verlies teruggeworpen. De dankbare Koning bevorderde nu Cialdini tot luitenant-generaal. Na de gevechten bij Palestro ontving zijne brigade het bevel, om de bewegingen van Garibaldi te dekken, en rukte voorwaarts tot aan Rocca d’Anfo bij de grenzen van Tyrol, waar hij door het berigt van den wapenstilstand van Villafranca werd verrast.
Nu toefde Cialdini met de divisie Bologna in Brescia, totdat hij in 1860 het bevel ontving over het 4de armée-corps. Intusschen was Garibaldi te Marsala geland en zegevierend tot aan Napels, voortgerukt, waarna Cialdini den last ontving, om onder het opperbevel van Fanti naar den Kerkelijke Staat te trekken. Na een kortstondig gevecht maakte hij zich meester van Pesaro, begaf zich den 13den September naar Sinigaglia en bezette den volgenden dag de hoogten van Osimo en Casteltidardo, waar hij den 18den zegevierend streed tegen Lamoricière en Pimodan. Daags daarna omsingelde hij 4000 man Pauselijke troepen en sloeg het beleg vóór Ancona, dat zich den 29sten September reeds overgaf.
Daarna nam de Koning zelf het opperbevel op zich en rukte voorwaarts in de Abruzzen. Den 20sten October streed Cialdini bij Isernia voorspoedig tegen de Napolitaansche troepen, en 6 dagen later ontmoette hij bij Sessa wederom een Napolitaansch corps van 20000 man, hetwelk hij op de vlugt sloeg. Onderwijl gaf Capua zich over, en Cialdini ontving het bevel, om het wèl-bevestigde Gaëta te belegeren , dat hij na verloop van nog geen 3 maanden door een bombardement tot de overgave noodzaakte.
Nu werd hij naar Sicilië gezonden om zich van de citadel te Messina, als het laatste bolwerk der Bourbons, meester te maken, ’t geen hem in korten tijd gelukte. Na het eindigen van den oorlog keerde hij terug naar Bologna, het hoofdkwartier van zijn corps. Door een open brief, aan Garibaldi gerigt, kwetste hij dezen dapperen wapenbroeder, doch was spoedig weder met hem verzoend. Toen in den zomer van 1861 rooverbenden het zuiden van Italië onveilig maakten, werd Cialdini als stadhouder naar Napels gezonden, waar hij door zijne beradenheid en kracht de algemeene toegenegenheid verwierf. Daar hij echter tot onderdrukking der roovers zich ook van de hulp der Mazzinisten — Italiaansche gemeenebestgezinden — bediende, viel hij bij de regéring te Turijn in ongenade; zijne maatregelen werden belemmerd, zoodat hij weldra zijn ontslag nam en door generaal Lamarmora werd opgevolgd. Dit verhoogde echter zijne populariteit.
Toen nu de opgewondene en voortvarende Garibaldi in den zomer van 1862 zich tegen den wil der regéring ten strijd gordde met de leus „Rome of de dood!” scheen het ministerie Ratazzi zich aanvankelijk weinig daarom te bekreunen, doch toen hij Catanea op Sicilië bemagtigde, benoemde het Cialdini tot dictator op genoemd eiland, om Garibaldi te bestrijden.
Na eene voorafgaande zamenspreking met Lamarmora aanvaardde hij met ijver deze onaangename taak; zijne welberaamde maatregelen waren oorzaak, dat Garibaldi te Aspromonte door den kolonel Pallavicino werd gevangen genomen, doch toen de zwaargewonde krijgsman op de stoomboot „Duca di Genova” gebragt werd, had men wel gewenscht, dat Cialdini, zich aan boord bevindende van de „Stella d’Italia”, dit treurig tooneel niet aanschouwd bad zonder den man, die toch met regt mogt gelden als de bevrijder van Italië, met een groet te verwaardigen.
Na zijn terugkeer te Turijn verzette hij zich zelfs tegen de amnestie der aanhangers van Garibaldi. Hij begaf zich voorts weder naar zijn commandement te Bologna en werd in 1864 tot senator benoemd. Weinig deel had hjj aan de oorlog met Oostenrijk in 1866; hij stond met zijn corps aan den benedenloop van de Po, maar trok weldra terug naar Piacenza. Na den slag bij Custozza werd hij in plaats van Lamarmora aan het hoofd gesteld van den generalen staf. Eene aanbieding in 1867, om zich als gezant naar Weenen te begeven, wees hij van de hand, en de taak, om na het aftreden van Ratazzi een nieuw kabinet te vormen, nam hij op zich zonder daarin te slagen.
In hetzelfde jaar werd hij bevorderd tot opperbevelhebber der troepen in Midden-Italië. In het begin van 1869 baarden zijne twistredenen met Lamarmora over de gebeurtenissen van 1866 groot opzien. Hij was voorts een gevaarlijke tegenstander van het ministerie Lanza, te meer daar hij zijn ontslag nam uit de dienst, ten einde zich op staatkundig gebied vrijer te kunnen bewegen. Toen Prins Amadeo den 4den December 1870 de Spaansche kroon aanvaardde, behoorde Cialdini met den markies Gino Capponi, graaf Menabrea en ridder Urbano Ratazzi tot de onderteekenaars der aannemings-oirkonde.
Er was tegen het einde van 1870 plan om Cialdini tot hertog van Gaëta te benoemen, doch de openbare meening kwam daartegen — voorwaar niet ten onregte — in verzet. Immers Cialdini is ontegenzeggelijk een uitstekend krijgsman, die schranderheid, beleid en kracht verbindt met persoonlijken moed, maar hij is tevens een man, die alle verwikkelingen liefst doorhakt met het zwaard. Nadat hij koning Amadeo als buitengewoon gezant naar Spanje had begeleid, heeft hij zich aldaar als ambteloos burger gevestigd.