Canarium L. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Amyrideën, hetwelk Indische balsem-boomen omvat met afwisselende, oneven-gevinde bladeren en eindelingsche bloemtrossen. De meest-bekende soort is C. commune L. (C. Zephyricum Willd., Calophonia mauritiana Dec.) een fraaije, hooge boom, van de Molukken afkomstig en thans over geheel Indië verspreid. Het zaad der walnootvormige vrucht is 3-hoekig, evenals die van den amandel, maar 2-maal zoo groot, bestaat uit 6 stukken en een klein stukje, smaakt naar hazelnoten, doch zoeter, en is er een dagelijksch voedsel der inwoners.
Zoodra de vruchten zwart worden, haalt men ze van de hoornen en men eet de kern raauw of geroost met wat zout. Een onmatig gebruik daarvan veroorzaakt buikloop. Er wordt ook wel brood van vervaardigd, en de olie, uit zulke vruchten geperst, is zeer goed van smaak en tevens geschikt om te branden. De hoornen leveren tevens eene sterk riekende hars, die, in bladeren gewikkeld, tot fakkels kan dienen. Het draagt in den handel den naam van canarie-hars of hars van Nieum-Guinéa en vormt eene bleekgele, vaste massa, die tusschen de vingers week wordt. Het hout komt als scheepstimmerhout en brandhout zeer te pas. Zulke boomen zijn veelal bedekt met woekerplanten, vooral met vogellijm, standelkruiden en varens. — Eene andere soort, C. microcarpum Willd. (Amyris oleosa Lam.) is een boom ter grootte van een appelboom en groeit in Oost-Indië en Cochin-China. Uit den stam vloeit eene geelachtige, welriekende olie, die als heelmiddel voor wonden en tevens, met dammar-hars en wat kalk vermengd, tot het digtmaken der naden van schepen dienen kan, terwijl het harde, bruine hout op de draaibank bewerkt wordt. — Voorts heeft men nog C. album Reinsch, die 5-hoekige, groenachtig gele vruchten draagt, — O. benqalense Roxb., die veel hars oplevert, enz.