Camstra is de naam van een aanzienlijk Friesch geslacht, hetwelk in de middeleeuwen tot de partij der Schieringers behoorde. Van de leden noemen wij:
Rienck Camstra, die zich sterk beijverde, om den vrede tusschen de Schieringers en Vetkoopers te bewaren. Niettemin veroverde hij, als aanvoerder der Schieringers, stormenderhand het slot van Sjoerd Grovestins te Engelum (1445). Later was hij grietman van Leeuwarderadeel, en hij sneuvelde in 1461 door een schot uit eene bus bij het belegeren van het slot van Jouke Galama te Aekmarijp.
Feycke Camstra, een zoon van den voorgaande en een woelziek Schieringer. Hij bevond zich in 1481 bij den mislukten aanval op Leeuwarden en was een tegenstander van het verbond met de Groningers, die zijn slot te Wirdum en dat van zijn broeder Pieter enz. in brand staken. In 1494 behoorde hij met Aedo Jongkama, Hessel Feytsma en anderen tot hen, die van de Keizerlijke gezanten te Leeuwarden vernamen , dat de Friezen hunne oude vrijheden en regten zouden behouden, maar uitgenoodigd werden, om schatting op te brengen. In 1504 teekende hij den bekenden reversaal-brief, door de aanzienlijke Friezen aan de hertogen van Saksen afgegeven. Hij overleed in 1517.
Pieter Camstra, een broeder van den voorgaande. Toen in 1481 bij de belegering van Hottinga-huis te Nieuwland Wybe Syrtema van Grovestins (Scherne Wybe) door eene list van Swob Sjaerdema was gevangen genomen, werd Camstra met 6 anderen tot scheidsman verkozen. Ook hij was tegenwoordig bij den aanslag op Leeuwarden, maar maakte weldra vrede met deze stad en werd gekozen tot regter in den lande. Hij overleed in 1494.
Rienck Camstra, een zoon van den voorgaande. Wegens zijne Saksisch-gezinde gevoelens zocht hij de Leeuwarders zooveel mogelijk te kwellen. Waarschijnlijk trok op zijn last Douwe Sjaerdema met 30 man uit Camstra-huis te Jelsum naar de stad (1498), in wier nabijheid zij een huis in brand staken. Door de Leeuwarders vervolgd, trokken zij naar Camstra-huis terug, doch dit werd aan de vlammen opgeofferd en de bezetting gevangen genomen, naar Leeuwarden gevoerd en —22 in getal, waarbij zich ook Sjaerdema bevond — door beulshanden ter dood gebragt. In hetzelfde jaar overviel Camstra de Groningers bij Bergum en joeg hen met groot verlies op de vlugt.
Daar hij zich echter in zijne verwachting omtrent het Saksisch bestuur teleurgesteld zag, nam hij de wijk naar Antwerpen en poogde er den hertog van Bourgondié over te halen, om Friesland van de Saksische heerschappij te verlossen. Later keerde hij naar zijn Vaderland terug en legde in 1515 in de kerk van Oldehove te Leeuwarden den eed van huldiging af aan keizer Karel V, waarna hij benoemd werd tot raadsheer in het Hof van Friesland. Hij werd afgevaardigd naar den Keizer, om dien in te lichten omtrent de aangelegenheden des lands, hetwelk van de Gelderschen en de Geldersch-gezinde partij veel te lijden had. De ellende klom intusschen ten top, en hij werd nogmaals met Hessel van Martena naar Karel V gezonden, om hulp te bekomen. In 1520 trok hjj wederom met eenige ambtgenooten derwaarts, om voorziening in eenige misbruiken te vragen, en overleed op zijne state te Jelsum den 9den April 1522.
Foppe van Camstra, geboren in 1530. Deze, een groot vijand van gewetensdwang, onderteekende het Verbond der Edelen, werd door Alva ingedaagd, maar nam de wijk naar Einden, waarna zijne goederen werden verbeurd verklaard. Het schijnt, dat hij vóór 1573 in ballingschap gestorven is.
Hans Willem van Camstra, geboren in 1687. Deze omhelsde de krijgsdienst, klom op tot kolonel, werd in 1742 grietman van Idaarderadeel en in 1751 tevens drost en regter van Bredevoort in Gelderland. In het beruchte jaar 1748 was hij lid van de Staten van Friesland en bleef zeer in aanzien bij de leden van het vorstenhuis van Oranje. Hij overleed op Orkma-state te Menaldum den 3den April 1761 en was het laatste mannelijk oir van zijn geslacht.