Onder dezen naam vermelden wij:
Jan ten Brink, een uitstekend Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Amsterdam den 8sten September 1771, genoot er aan de Latijnsche school het onderwijs van den geleerden en vrjjheidlievenden Richeus van Ommeren, oefende zich vervolgens aan de doorluchtige school van zijne geboorteplaats en daarna aan de académie te Leiden eerst in de godgeleerdheid, maar koos vervolgens onder de leiding van Ruhnkenius, Luzac, van Santen, enz. de loopbaan der letteren. Levendig van geest en met vurige vrijheidsliefde bezield, nam hij een werkzaam deel aan de omwenteling van 1795. Wegens zijne indrukwekkende welsprekendheid werd hem opgedragen, om in dat jaar in de St. Pieterskerk te Leiden eene volksrede te houden, en hjj kweet zich op eene loffelijke wijze van dien last.
Weldra was hij lid van den Provisionélen raad der gemeente van Leiden, lid van verschillende comités en verslaggever van de Nationale Vergadering te ’s Hage. Zijne zucht tot onafhankelijkheid deed hem nog vóór 1796 laatstgenoemden post met dien van praeceptor aan de Latijnsche scholen te Harderwijk verwisselen, de gelegenheid versmadende om zich door schikken en plooijen van een of ander aanzienlijk staats-amht meester te maken. In 1799 werd hij rector aan de Latijnsche school te Harderwijk, en in 1804 hoogleeraar in de geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche letterkunde aan de hoogeschool aldaar. De vernietiging van deze laatste bij de inlijving van ons Vaderland in Frankrijk deed hem die betrekking verliezen, en hij werd rector der Latijnsche school te Haarlem, terwijl hij zich na het herstel onzer onafhankelijkheid (1815) benoemd zag tot hoogleeraar in de oude letterkunde aan de académie te Groningen. Hier bleef hij werkzaam tot aan zijn overlijden op den 2den October 1839.
Ten Brink, in de oude letteren doorkneed, beoefende niet alleen de Latijnsche, maar ook de Nederlandsche dichtkunst, en zijne vrienden beschrijven hem als een man van een wel hartstogtelijk karakter, maar die zich onderscheidde door eene vurige liefde voor de vrijheid en de waarheid, en tevens door zijne onkreukbare eerlijkheid en trouw. Menig voortreffelijk geschrift, vooral menige keurige vertaling uit het Latjjn en Grieksch zijn wij aan hem verschuldigd. Daarvan noemen wij de “Redevoering”, in de St. Pieterskerk uitgesproken, de “Bedenkingen tegen het voorstel van den burger C. L. van Beijma, om door ambtenaren af te doen leggen den eed van haat aan het Stadhouderschap (1795)”, eene vertaling van “Crispus Sallustius (1798)”, eene vertaling van “Dupaty, brieven over Italië (1799)”, den “Krijgstogt van Cyrus, door Xenophon (1809)”, “Medéa, treurspel van Euripides (1813)”, “Nieuwe Fransche Tiranny (1841)”, eene vertaling van de “Cyropaedie (1814)”, alsmede van de “Gedenkwaardigheden van Socrates (1819)” en stukken in de “Bibliotheek voor Oude letterkunde”, door hem met H. Bosscha en J. M. Kemper uitgegeven. Ook in andere tijdschriften leverde hij opstellen, en hij bezorgde de uitgave der “Nagelatene gedichten” van Helmers en van M. van Heyningen Bosch.
Jan ten Brink Jr., een kleinzoon van den voorgaande en desgelijks een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Appingadam den 10den Junij 1834, bezocht er de Latijnsche school, waar zijn vader rector was, en begaf zich op 19-jarigen leeftijd naar Utrecht, om er in de godgeleerdheid te studéren. Daar volgde hij met groote belangstelling de lessen van den hoogleeraar Opzoomer, verwierf in 1857 den graad van candidaat in de godgeleerdheid en te Groningen de gouden medaille door zjjn antwoord op de letterkundige prijsvraag over G. Az. Brederoó, — een stuk, dat hij later omwerkte tot eene historisch-aesthetische studie (1859). In 1860 werd hij bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid en gaf een geschrift uit over “Dirck Volkertsz. Coornhert en zijne wellevenskunst.” Daarna aanvaardde hij de betrekking van onderwijzer in een huisgezin te Batavia en schreef “Op de grenzen der Preanger (1861)” en “Drie dagen in Egypte (1862)”. In Augustus 1862 werd hij aangesteld tot leeraar in de Nederlandsche taal, letteren, geschiedenis en aardrijkskunde aan het gymnasium te ’s Hage, en hij leverde vervolgens vele belangrijke opstellen en studiën in de tijdschriften “Nederland”, “De Spectator”, “De Letteroefeningen” enz., zooals “Het vuur dat niet wordt uitgebluscht” in “Nederland” van 1865, de studie over Charles Dickens in “Nederland” van 1871, de “Woensdagsche Bespiegelingen” in “Het Noorden" enz. In 1864 gaf hij eene “Bloemlezing uit Brandts leven van de Ruyter”, in 1866 “Oost- Indische Heeren en Dames”, en in hetzefde
jaar ontwierp hij eene “Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letteren”, waarvan tot nu toe 3 afleveringen verschenen zijn. Voorts schreef hij “Vondel, gekroond door ’t dankbaar nageslacht (1868)”, “Vier bladzijden uit de Fransche revolutie”, “De Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen, wie hij scheen en wie hij was”, enz. Jan ten Brink is tevens een gezocht redenaar, al is het ook, dat men zijne geschriften niet kan vrijpleiten van een ietwat gemaniereerden stijl.
Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink, een uitstekend Nederlandsch geschied- en letterkundige, geboren te Amsterdam den 28sten Februarij 1810. Zijne welgestelde en zeer godsdienstige ouders koesterden den wensch, dat hun eenige zoon tot de betrekking van predikant zou worden opgeleid. Daaraan gehoor gevende, bezocht hij het gymnasium zijner geboorteplaats, waar de bekwame Zillesen als rector hem smaak inboezemde voor de letterkunde. Zijne neiging tot deze vermeerderde niet weinig, toen hij in 1826 student werd aan het Athenaeum te Amsterdam en aldaar de lessen hoorde van den hoogleeraar D. J. van Lennep. Niettemin bleef hij aan het verlangen zijner ouders voldoen, zoodat hij aan de academie te Leiden zijne studie voortzette en in 1834 als doctorandus in de godgeleerdheid naar Amsterdam terugkeerde. Thans echter gevoelde hij, dat hij geene geschiktheid bezat, om als evangeliedienaar werkzaam te wezen, waarom hij met zijn vriend Potgieter en later ook met anderen het tijdschrift “De Gids” uitgaf en hierin een aantal doorwrochte stukken deed opnemen. In 1842 werd hij te Leiden doctor in de letteren en in het daaropvolgende jaar bezocht hij, ten behoeve zijner geschied- en letterkundige studiën, eenige belangrijke bibliotheken in Duitschland.
Hij koos vervolgens Brussel tot verblijfplaats en doorsnuffelde er in het Rijks-archief den verbazenden schat van geschiedbronnen voor het tijdperk van onzen strijd tegen Spanje. Ook in dien tijd verschenen in “De Gids” de vruchten van zijn onderzoek. In 1850 keerde hij naar het Vaderland terug en aanvaardde er eerst de betrekking van adjunct-archivaris, later die van archivaris des Rijks te ’s Hage. Hier behoorde hij tot de redactie van “De Nederlandsche Spectator” en gaf tevens gedurig degelijke geschriften in het licht, die hem den roem bezorgden van groote geleerdheid en ongemeene scherpzinnigheid. Daartoe behooren “Het huwelijk van Willem van Oranje en Anna van Saksen (1851)”, “De visscherie der stad Leiden (1858)” enz. Zijne “Studiën en schetsen over Vaderlandsche Geschiedenis” zijn bijeenverzameld en in 2 stukken in het licht verschenen, terwijl zijne “Letterkundige studiën en schetsen” worden uitgegeven door zijn vriend E. J. Potgieter. Van dit werk, waarin een aantal belangrijke levensbijzonderheden van Bakhuizen van den Brink worden medegedeeld, is evenwel nog slechts het eerste deel van de pers gekomen.
Bakhuizen van den Brink ontviel aan de Nederlandsche letteren, die hij op den grond zijner classieke studiën met liefde en zeldzame degelijkheid beoefende, op den 15 Julij 1865. Zoo iemand, dan behoorde hij niet alleen tot de talentvolle, maar ook tot de zonderlinge geleerden van zijn tijd. Hij bezat een krachtig ligchaam, een gelaat, dat hem onder zijne vrienden den naam van Bakkes in plaats van Bakhuizen bezorgde, en eenigzins ruwe, manieren, terwijl de slordigheid van zijne kleeding en huisraad de algemeene aandacht trok. Daarentegen blonk zijn oog van het vuur des geestes en gaven zijne overvloedige hoofdharen, wanneer hij met verontwaardiging sprak, hem het voorkomen van een manenschuddenden leeuw. Wie hem van nabij kenden, stelden echter zijne deugden op hoogen prijs, zijne goedhartigheid, zijne kinderlijke eenvoudigheid, zjjne opregtheid, zijne vriendentrouw, zijne waarheidsliefde en onomkoopbare regtschapenheid.
Zijne gesprekken tintelden van vernuft, en hij schreef, wanneer overvloed van belangrijke stof of een inwendige drang des geestes hem daartoe aanspoorde. Zoo slordig als hij was in het maatschappelijk leven, zoo keurig was hij op de vruchten zijner pen. Zijn stijl is classiek en gespierd, — zijne geestigheid oorspronkelijk, en het weinige dat hij gaf, bezit eene hooge waarde. Hij zal steeds eene belangrijke plaats bekleeden op het gebied der Nederlandsche geschied- en letterkunde.