Wanneer men eenig oord tegen den vijand verdedigen wil, omringt men het veelal met een wal. Deze draagt bij blijvende vestingwerken den naam van hoofdwal of muur, bij veldwerken en tijdelijke versterkingen dien van borstwering. Deze is alsdan gewoonlijk van aarde, en slechts zelden van balken, boomstammen enz.
Zij moet de te verdedigen ruimte aan het gezigt van den vijand onttrekken en de achter haar gelegene troepen beveiligen tegen het vuur der aanvallers. Welligt waren zulke borstweringen aanvankelijk onregelmatige aardhoopen, doch thans worden zij stelselmatig aangelegd met uit- en inspringende hoeken, grachten, bermen, banketten, buiten- en binnentalud enz. De dikte der borstwering regelt zich naar de aanvalsmiddelen van den vijand; hare kruinshoogte boven het maaiveld bedraagt gewoonlijk 2 tot 2½ Ned. el. Het banket ligt ongeveer op de halve hoogte der kruin en is doorgaans breed genoeg voor 2 gelederen.
Om het gemakkelijk te kunnen beklimmen is het soms van een tweede banket voorzien. De bovenbreedte der gracht moet althans 5 Ned. el bedragen terwijl hare diepte zich regelt naar de benoodigde hoeveelheid aarde. De hellingen der taluds moeten zijn overeenkomstig de geaardheid van den grond; alleen het binnentalud boven het banket wordt steeds zoo steil mogelijk afgezet. Is het terrein voor de gracht laag, dan wordt er nog wel eene verhooging of glacis aangebragt; de afmetingen hiervan zijn verschillend naar gelang der omstandigheden.
De borstweringen worden bij ’t gebruik van geschut tot betere dekking van de bedienende manschappen veelal van insnijdingen (embrasures) voorzien, waar men alsdan doorheen vuurt in plaats van over de kruin (over bank).