Bladgroen (Chlorophyl) is de kleurstof, waaraan planten hunne groene kleur verschuldigd zijn. Het bevindt zich vooral in die deelen, welke aan het licht blootgesteld zijn en zuurstof uitademen, en slechts zelden in de inwendige deelen der planten. Het ontstaan van bladgroen schijnt bovenal afhankelijk te wezen van het licht, daar planten, die in het duister opgroeijen, geel zijn, en vaak ontstaat in deze eene bittere of zelfs vergiftige zelfstandigheid, die men in dezelfde planten, als zij het vereischte licht genieten, niet aantreft.
In de witte, kleurlooze aardappel-uitloopers bevindt zich het vergiftige solanine, Toch vindt men ook wel bladgroen op plaatsen, waar geen licht kan doordringen, bijvoorbeeld in het binnenste van zaden en bij grassen, die in donkere kloven groeijen, in de schors, in het zeer jonge hout van sommige hoornen, en zelfs in de zaadlobben van den pijnboom (Pinus Picea), zelfs als deze nog onder den grond bedolven en door het zaadbekleedsel omsloten zijn. Bij planten, die eene opperhuid hebben, ontstaat het bladgroen in eene laag onder deze. Het bevindt zich onopgelost en in korrels of vormloos in de cellen. Het eigenlijk groene kleurgevend bestanddeel is in de gewassen in zóó geringe hoeveelheid voorhanden, dat de bladeren van een geheelen boom vaak ontoereikend zijn, om zich genoeg zuiver bladgroen voor een scheikundig onderzoek te verschaffen. Het lost op met eene fraaije groene kleur in aether, alkohol, kali, zoutzuur en zwavelzuur, maar niet in water.
Bij het oplossen van bladgroen in alkohol blijven korreltjes achter, die uit eene eiwitachtige stof, was of zetmeel bestaan en met eigenlijk bladgroen omringd zijn. Is het van die stoffen gezuiverd, dan vormt het eene donkergroene, vormlooze massa, die een grasgroen poeder oplevert, harsachtig maar niet smeltbaar is, en zich ontbindt bij een hoogeren warmtegraad. Het is niet bestand tegen het licht, en zijne alkoholische en aetherische oplossing worden weldra geelachtig, waarbij waarschijnlijk het bladgeel (zie onder dit woord) ontstaat. Het wordt door salpeterzuur geel gekleurd; het is stikstofvrij, maar schijnt ijzer te bevatten, daar het zich zonder dit laatste niet vormen kan, zooals blijkt, wanneer men aan eene plant ijzer onthoudt.
Over de scheikundige bestanddeelen van het bladgroen is in de laatste jaren eenig meer licht verspreid. Volgens Sachs bevat het plasma van die plantendeelen, welke geschikt zijn om groen te worden, aanvankelijk een kleurloos chlorophyl, chromogeen, dat hij met den naam van leucophyl bestempelt; die stof heeft reeds de eigenschappen van het bladgroen, en behoeft slechts de werking der zuurstof om, gelijk de chromogenen der kleurstoffen in het algemeen, in groene kleurstof over te gaan. Voor de aanwezigheid dier stof pleit de snelle vorming van bladgroen in de bleeke planten, welke in de duisternis zijn opgegroeid, zoodra deze namelijk aan het zonlicht worden blootgesteld, — alsmede de ontkleuring van eene zout- of zwavelzure bladgroen-oplossing bij toevoeging van zink, en de terugkeer der kleur, zoodra de oplossing in de open lucht gedeeltelijk verdampt. Volgens Mulder ontwikkelt zich het bladgroen als eene zuurstofrijke verbinding, terwijl in de groene deelen zuurstof vrij wordt, zoodat er geenszins zuurstof vrij wordt, omdat de bedoelde deelen groen zijn. Omdat bij afsluiting van het licht de ontwikkeling van zuurstof ophoudt, kan in de duisternis geen chlorophyl ontstaan; vandaar dat plantendeelen, onder den grond, onder bedekking of in donkere kelders groeijende, er bleek uitzien en daarenboven week en sappig zijn, zooals aspergies, andijvie, bloemkool enz. Het leucophyl (bladwit) wordt door ozon, alsmede door geconcentreerd zwavelzuur in bladgroen omgezet. De groene kleur van de meeste planten, vooral van tabak en maïs, schijnt door het zonlicht gedeeltelijk vernietigd te worden; dit geschiedt door de blaauwe en vermoedelijk door alle scheikundig werkende stralen, terwijl de gele, roode en groene stralen, als ook de duisternis de groene kleur herstellen. Sachs onderscheidt 2 bestanddeelen van het bladgroen; volgens hem ontstaat het ééne in de schaduw, nadat de plant in het licht heeft gestaan, en het andere door de blaauwe stralen.
Het eerste kan door de blaauwe stralen vernietigd worden. Dat uit het bladgroen door het verdwijnen van het water het blaauw der bloemen (anthocyan) geboren wordt en door opneming van water het bladgeel, is een aardige maar onbewezen theorie van Marquart; men heeft haar echter laten varen, even als die van Decandolle en Schühler, dat uit het bladgroen door oxydatie eene reeks van gele en door desoxydatie eene van blaauwe en hieraan grenzende kleuren ontstaat. Trewes vond, dat men bladgroen in eene blaauwe en gele kleurstof ontleden kan. Onzuiver bladgroen, door middel van alkohol uit de groene plantendeelen getrokken en met aether en verdund zoutzuur omgeschud, verdeelt zich in eene blaauwe kleurstof, het phyllocyanine, hetwelk door het zoutzuur wordt opgenomen, en in eene gele kleurstof, het phylloxanthine, dat in aether oplost. Voegt men vervolgens alkohol bjj het mengsel, dan vereenigen zich de beide vloeibare lagen, en hierdoor keert de groene kleur terug. De verwantschap der beide kleurstoffen tot aluinaarde-hydraat is verschillend. De blaauwe kleurstof wordt ligt ontleed, verliest onder verschillende omstandigheden haar blaauw en krijgt het ook weder terug, terwijl het geenszins, zooals indigo, door reducérende middelen vernietigd wordt. Alkaliën veranderen het in eene schoon gele kleur, dat den naam draagt van phylloxantheïne en in alkohol gemakkelijk oplost.
Door zuren en vooral door zoutzuur wordt de blaauwe kleurstof daaruit weder te voorschijn geroepen. Gele planten, waaraan de groene kleurstof ontbreekt, worden groen door zure dampen, en alkohol ontneemt daaraan de gele kleurstof, welke door ontkleuring van het bladgroen ontstaat. Het phylloxantheïne bevindt zich dus in de gele planten en gaat de vorming der groene zelfstandigheden vooraf. Het phyllocyanine kan men daaruit, bij afsluiting der dampskringlucht, door middel van onderscheidene zuren te voorschijn roepen, en de stoffen, waaruit het ontstaat, zijn oplosbaar in alkohol en aether en derhalve geene eiwitstoffen, die onder den invloed van zuurstof door zoutzuur insgelijks blaauw gekleurd worden. De gele herfstbladeren bevatten geen phyllocyanine en ook geen phylloxantheïne.
Men heeft proeven genomen, om het bladgroen te gebruiken tot verfstof voor katoen, wol en zijde, en de uitkomst was niet onbevredigend. Men laat 27 deelen versch, gekneusd gras eerst op 113 deelen warm, flaauw alkalisch water trekken; daarna giet men het vocht er af en digereert het achterblijvend gedeelte met 113 deelen eener natronloog van 12° C. Na verloop van een etmaal giet men deze af en voegt er zoolang zoutzuur bij, totdat zij aan lakmoespapier eene roode kleur geeft. Hierbij scheidt het bladgroen zich af in vlokken, waarna het verzameld, gewasschen en gedroogd kan worden. Voegt men azijnzure aluinaarde bij eene alkoholische oplossing van bladgroen, dan ontstaat er een fraai-groene neerslag, — eene lakverf, die ook te voorschijn komt, wanneer men eene oplossing van bladgroen in kali-loog met aluin vermengt.