Barjatinsky (Vorst Alexander Iwanowitsj), uit den ouden stam der Rurik's gesproten en een nakomeling der souvereine vorsten van Tsjernigow, werd in 1814 met den prins opgevoed, die later als Alexander II den czaren-troon beklom. Reeds op jeugdigen leeftijd was hij officier bij de huzaren der garde. Wegens een minnehandel werd hij verplaatst naar den Caucasus en in 1835 in een gevecht gewond.
In den gestadigen strijd der jaren 1850 en 1851 behaalde hij belangrijke voordeelen op Sjarnyl en werd weldra bevorderd tot luitenant-generaal en chef van den linkervleugel der armee van den Caucasus. Hij werd er vervolgens chef van den generalen staf, streed bij Koruk-Dere (5 Augustus 1852), en droeg er niet weinig bij tot de zegepraal der Russen. Toen Alexander II keizer werd, vergezelde hij dezen op eene reis naar de Krim en overtuigde hem van de noodzakelijkheid, om vrede te maken. In September 1856 keerde Barjatinsky naar den Caucasus terug en bestormde na 3 moeijelijke veldtogten het bergslot Ghoenib. Sjamyl viel den overwinnaar in handen, en de bergvolken onderwierpen zich aan Rusland. Toen werd de dappere vorst tot veldmaarschalk verheven. Toch ontstond er op nieuw verzet tegen de overheerschers, maar de veldheer moest het oorlogvoeren aan generaal Eudokimow overlaten, daar eene zware ziekte hem in 1861 noodzaakte, om genezing te zoeken in eene Duitsche badplaats. In den volgenden zomer keerde hij over Berlijn en Petersburg naar den Caucasus terug, maar ongesteldheid belette hem, zijn togt te vervolgen, zoodat hij na dien tijd zijne dagen meestal buiten de grenzen van zijn vaderland doorbrengt.