Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bahrdt

betekenis & definitie

Bahrdt (Karl Friedrich) is een beroemd Duitsch godgeleerde, de zoon van Johann Friedrich Bahrdt, die zich als vervaardiger van geestelijke liederen heeft bekendgemaakt, werd geboren in 1741 te Bischofswerda. Hij genoot zijne opleiding eerst op de Nicolaï-school te Leipzig en vervolgens te Schulpforta, waar hij echter wegens wangedrag werd weggezonden.

Nu begaf hij zich naar de hoogeschool te Leipzig. Reeds in 1762 werd hij godsdienstonderwijzer, en daarna adjunct van zijn vader en hoogleeraar in de godgeleerde philologie.

Zijn losbandig gedrag was oorzaak, dat hij zijne betrekkingen te Leipzig moest nederleggen, waarna Klotz te Halle bewerkte, dat hij tot hoogleeraar in de Bijbelsche oudheidkunde te Erfurt benoemd werd. Weldra veroorzaakten ook hier zijne berispelijke levenswijze en zijne onregtzinnigheid een algemeen misnoegen, en daar hij de aanklagt der theologische faculteit met scherpe uitvallen beantwoordde, nam het aantal zijner tegenstanders toe, zoodat hij in 1771 gaarne een beroep als predikant en hoogleeraar naar Gieszen aannam — eene betrekking, die hem door Semler was be­zorgd.

Zijn spotzieke strijd tegen de heerschende geloofsbegrippen kwam hem echter in 1775 op het verlies van zijn post te staan. Bahrdt begaf zich toen naar Graauwbunderland, waar hij werkzaam was als directeur van eene philanthropische instelling van den heer von Salis, maar reeds in 1776 aan­vaardde hij de betrekking van superintendent-generaal en eersten predikant te Dürkheim aan de Haardt, hem opgedragen door den graaf (later vorst) von Leiningen Dachsburg.

Alles werkte hier zamen, om zijn toe­stand aangenaam te maken; maar hij wik­kelde zich ook hier weldra in allerlei onaan­genaamheden. Dien tengevolge begaf hij zich naar een slot te Heidesheim bij Worms, dat ter zijner beschikking was gesteld.

Hij stichtte hier eene philanthropische instelling met fa­brieken, — voorts met eene drukkerij en een boekhandel. De uitkomst zijner pogingen beantwoordde echter niet aan de verwach­tingen. Nu reisde hij naar Nederland en ver­volgens naar Engeland, en het gelukte hem, een 13-tal kweekelingen voor zijne inrigting bijeen te brengen.

Vóór zijn terugkeer te Heidesheim ontving hij het berigt, dat hij door een keizerlijk Rijks-hofraadsbesluit van al zjjne bedieningen was ontzet. Deze harde en onregtvaardige maatregel, door von Sche­ben, bisschop te Worms uitgelokt, werd al­gemeen afgekeurd — vooral omdat hij geene gelegenheid aanbood tot verdediging.

Tevens werd hem daardoor opgelegd, zijne dwalin­gen te herroepen of anders buiten de gren­zen te blijven van het Duitsche rijk. In plaats van iets te herroepen, deed Bahrdt zijne geloofsbelijdenis drukken, waarin hij de hem te laste gelegde dwalingen als zijne gevoelens erkende, en hij ontkwam aan de gevaarlijke gevolgen van dien stap door zich te Halle te vestigen (1779), waartoe hij ver­lof ontvangen had van de Pruissische rege­ring.

Het vervaardigen van geschriften en het houden van voorlezingen over welspre­kendheid, redeneerkunde, zedekunde en bovennatuurkunde, over Tacitus en Juvenalis verschafte hem het noodige om in zijne behoeften te voorzien.

Zijn onrustige geest bragt hem ook hier op den verkeerden weg. Hij kocht een wijnberg bij Halle en hield er met zijne dienstmaagd eene herberg, die door vele studenten be­zocht werd en waar de eigenaar zelf een voorbeeld gaf van ergerlijke zedeloosheid.

Nadat deze inrigting 10 jaren had bestaan, werd Bahrdt, zoowel wegens het vermoeden, dat hij aan het hoofd stond van een gevaar­lijk genootschap, de “Deutsche Union”; als wegens de uitgave van het “Religionsedict,” een blijspel, waarin hij den spot dreef met de regering, in hechtenis genomen en na eene voorloopige gevangenschap van 8 maan­den tot een jaar vesting-arrest te Maagden­burg veroordeeld.

Daarna keerde hij naar Halle terug en zette er zijne vroegere levens­wijze voort, maar hij overleed kort daarop, na eene langdurige en pijnlijke ziekte, den 28sten April 1792, op den wijnberg, die ook nu nog zijn naam draagt.

Zijne talrijke geschriften, die zich door zuiverheid van taal, een vloeijenden stijl en een boeijenden inhoud onderscheiden, of­schoon het daarin wel eens aan een diepgaand onderzoek ontbreekt, hebben veel bijgedragen tot een goed verstand van den Bijbel en tot het verspreiden van gezonde, practische denkbeelden over godsdienst en zedeleer, hoezeer de ligtvaardigheid, waarmede hij zelfs het heiligste durfde aanranden, velen tot on­verschilligheid heeft vervoerd. Tot zijne be­langrijkste geschriften behooren: “Moral für alle Stande” bevattende een stelsel van zede­lijke godsdienst (3de uitgave met bijvoegse­len van Teller, Berlijn 1797, 3 deelen), en de “Rhetorik für geistliche Redner,” die met bijvoegselen van Büchling in 1798 te Halle is in het licht verschenen. Hij zelf heeft zijne “Levensgeschiedenis” beschreven (Berlijn, 1790, in 4 deelen).

< >