Twee personen der Oudheid droegen dezen naam, te weten:
Aratus uit Sicyon, een uitmuntend Grieksch staatsman en veldheer, die in het jaar 272 vóór Chr. te Sicyon geboren werd. Nadat zijn vader Clinias door den tyran Abantidas, die ook hem naar het leven stond, was vermoord, ontving hij van zijn zevende jaar af in Argos zijne opvoeding. Toen hij 20 jaar oud was, verbond hij zich met andere vlugtelingen uit Sicyon om, met hulp van eenige gehuurde Argivers, zijne geboortestad van den tyran Nicocles te verlossen.
Het voornemen gelukte. Aratus beklom met zijne medestanders de muren en bevrijdde de stad zonder een droppel bloeds te vergieten. Hij zorgde voorts, dat Sicyon zich aansloot aan het Achaeïsch verbond (zie onder Achajers), ten einde hare vrijheid gewaarborgd te zien. Ook regelde hij de binnenlandsche aangelegenheden van Sicyon: vele burgers, die ten tijde van de heerschappij der tyrannen beroofd en verdreven waren, keerden nu terug en verlangden, dat hunne verbeurd verklaarde goederen hun mogten worden teruggegeven. Aratus bevredigde dien wensch door 150 talenten van Ptolemaeus Philadelphus te leenen en met naauwgezetheid onder hen te verdeden.
Nadat hij gedurende 6 jaren aanvoerder was geweest der Achajische ruiterij, werd hij, in wêerwil van de verdachtmaking van Antigonus Gonatus van Macedonië, in 245 vóór Chr. tot opperbevelhebber van het Achaëïsch verbond gekozen. Hij was van dat oogenblik af de spil, waarom het wel en wee van het Grieksche volk zich bewogen, daar de grootheid en de hierop volgende kwijning van het Achaeïsch verbond in het naauwste verband staan met den persoon van Aratus. Hij had een tegenzin in den werkelijken strijd en hij berokkende door zijne wankelmoedigheid veel meer nadeel aan de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn vaderland, dan hij het langs andere wegen bevoordeelde.
De man, die zich voor ’t overige gaarne opofferingen getroostte, stond zoo sterk onder den invloed zijner eerzucht, dat hij het Verbond liever zocht over te halen tot de noodlottigste verbindtenissen, dan dat hij zelf zich van den voorgrond van het staatstooneel verwijderde. In zijne vriendschappelijke betrekking tot Philippus III van Macedonië vertoont hij zich in het minst ongunstige licht. Intusschen maakte hij zich ook bij dezen vorst verdacht, zoodat hij in het jaar 213 vóór Chr. om het leven kwam door de “bezoldiging van Philippus,” door vergif, dat deze hem door Taurion deed toedienen. — De Achajers vierden zijne gedachtenis als die van een halfgod. Ook op het gebied der letterkunde verwierf Aratus een beroemden naam door het schrijven van “Gedenkwaardigheden”, welke niet tot ons zijn gekomen. Zij behelsden in meer dan 30 boeken de geschiedenis van zijn tijd en van zijn levensloop. Polybius prijst ze zeer, en ze strekten Plutarchus tot bron voor de levensbeschrijvingen van Aratus, Agis en Cleomenes.
In de tweede plaats noemen wij Aratus van Soli (Pompejopolis in Cilicië), volgens anderen van Tarsus, een beroemd sterrekundige en dichter, die omstreeks het jaar 270 vóór Chr. leefde. Hij was de zoon van Athenodorus, een leerling van den stoïcijn Perseus, en een vriend van Theócritus. Meestal verkeerde hij aan het hof van Antigonus Gonatus van Macedonië, op wiens aansporing hij zijne “Phaenomena et prognostica" vervaardigde, een gedicht, dat zich door eenvoudigheid en zuiverheid van taal en door een schoonen versbouw onderscheidt.
In het eerste gedeelte beschrijft hij de plaats en de beweging der sterren in de verschillende tijden des jaars, — in het tweede geeft hij regels en voorschriften ter bepaling van het weder op grond van den invloed van de sterren, van den dampkring enz. Hoewel zulk een gedicht evenmin op oorspronkelijkheid van vinding als op dichterlijke verhevenheid kan bogen, vond het bij de Ouden grooten bijval. In Rome en in Griekenland werd het in den beschaafden kring algemeen gelezen, en zelfs de apostel Paulus vlocht eene aanhaling daaruit in zijne redevoering, op den Areópagus te Athene gehouden (Hand. X V I I : 28).
De Grieken hebben er onderscheidene uitleggingen bijgevoegd, van welke die van den sterrekundige Hipparchus (zie onder dien naam), de inleiding van Achilles Tatius en twee verklaringen van onbekende vervaardigers bewaard zijn gebleven. Talrijke Latijnsche vertalingen zijn er van gemaakt; men kent er drie van in dichtmaat, namelijk die van Cicero en die van Caesar Germanicus, terwijl die van Rufus Festus Aviénus nog in haar geheel bestaat. Dat gedicht is onder anderen uitgegeven door Hugo de Groot (Leiden 1600), -voorts heeft men uitgaven van Buttmann (Berlijn, 1826), van Becker (1828), enz. en de dichter Voss heeft er eene Hoogduitsche overzetting van geleverd (Heidelberg, 1824).