De Araucanen vormen een dapperen, oorlogzuchtigen Indiaanschen stam in Zuid-Amerika, die sedert de verovering van Chili door de Spanjaarden in de 16de eeuw tot op den dag van heden zijne volkomene onafhankelijkheid heeft bewaard. Tijdens de omwenteling in Chili kozen zij de zijde der koningsgezinden en bragten aan de republikeinen groote nadeelen toe. Ook nu nog leven zij in vijandschap met deze, die, gelijk de Spanjaarden te voren, slechts eenige plaatsen aan de kust bezitten, van welke Valdivia de belangrijkste is.
Hun gebied, Arauco of Araucania geheeten, is tusschen de rivier Biobio, den Chiloë-archipel, de Andesketen en de Zuidzee gelegen. Het beslaat eene oppervlakte van ongeveer 1200 □ geogr. mijlen, is aan de vlakke kust digt met bosch begroeid en in de dalen en aan den voet van het Andesgebergte zeer vruchtbaar. Het klimaat is er zacht en gezond. Men heeft er de Europésche graansoorten,—voorts ooft. wijn, olie, zuidelijke vruchten, benevens paarden en rundvee. Er zijn goud- en zilverertsen, die echter onaangeroerd blijven. Aan de oostelijke grenzen des lands verrijst de Andesketen met de reusachtige Tocapel, Calbaqui, Guanahacua enz. Ook het eiland Mocha, niet ver van de kust, behoort tot het land der Araucanen. Voorheen lag in dat land, aan de rivier Cauten, de Spaansche stad Imperiale. Deze is in 1599 door de Araucanen ingenomen en thans in een dorp veranderd.
Sommigen schatten het aantal Araucanen op 80000, — anderen op de helft met 8000 strijdbare mannen. Volgens Poeppig zijn zij in twee hoofdafdeelingen, in Kust-Indianen (Indios costinos, van Valdivia tot Arauco) en in Binnenland-Indianen (Moluches, die aan den voet der Andesketen wonen), gesplitst. Eerstgenoemden hebben in den oorlog met Chili veel geleden, zoodat zij niet meer dan 1000 man in het veld kunnen brengen.
Er is veel geschreven over de ontwikkeling der Araucanen en over hun gemeenebestelijken regéringsvorm. Dat alles bestaat grootendeels in de verbeelding der schrijvers. Zij zijn inderdaad beschaafder dan vele andere Indiaansche stammen, omdat zij den landbouw beoefenen — althans de vrouwen — en vaste woonplaatsen bezitten, maar zij zijn voor ’t overige even barbaarsch als andere Indianen, en hunne ruwe horden vereenigen zich enkel met het doel om gezamenlijk op roof uit te gaan. Vooral de Binnenland-Indianen hebben wegens hun verraderlijken aard een zeer slechten naam.
Men verdeelt de Araucanen in zwervende en in gezetene stammen. Deze laatsten zijn gevestigd in dorpen, die onder het bestuur staan van Kazieken en onderling door eene soort van verbond vereenigd zijn. Het regt van den sterkste is bij hen de hoogste wet. De mannen zijn krachtig en gespierd van ligchaam; hunne gestalte is middelmatig van grootte, hun gelaat koperkleurig en woest van uitzigt. Hunne oogen zijn klein en donker, hun neus is plat, hunne kin rond en zeer groot, en hunne lippen zijn dik. Hun zwart, lang en sluik haar hangt hun ordeloos om het hoofd, bedekt een gedeelte van het aangezigt en daalt tot op de schouders af. De vrouwen zijn kleiner dan de mannen, en veel teerder van bouw, maar zij moeten zwaren arbeid verrigten.
De voornaamste wapenen der Araucanen zijn lange lansen met ijzeren punten en breede messen, die zij onder den poncho of mantel dragen. Van vuurwapenen houden zij niet, schoon zij zich die door hunnen ruilhandel met de inwoners van Valdivia en La Concepcion gemakkelijk kunnen verschaffen. Zij strijden te paard, evenals de Kozakken, op eene zeer ongeregelde wijze, maar met groote dapperheid en weten zich daarbij uitstekend te bedienen van den lasso, een langen riem met een ijzeren kogel, dien zij om de beenen van de paarden hunner tegenstanders slingeren.
Hunne kleeding bestaat hoofdzakelijk uit een poncho, een vierhoekig stuk grof zwart doek, in het midden van een gat voorzien, waar zij het hoofd doorheensteken. Daarenboven slaan zij om de lenden een stuk blaauw doek, hetwelk tot op de knieën neêrhangt, zoodat de beenen onbedekt blijven.
Een Araucaan acht het beneden zich, eenigen handenarbeid te verrigten. Zijne voornaamste bezigheid is het temmen en afrigten van paarden. Het is derhalve geen wonder, dat zij uitstekende ruiters zijn. Bij hen bestaat geene eigenlijke paardenfokkerij; zij vangen de paarden, die er in de Pampas rondzwerven.