Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Abrikoos

betekenis & definitie

De abrikozenboom (prunus armeniaca L. armeniaca Lam.) behoort tot de familie der steenvrucht-dragers (drupaceën) en tot het geslacht der pruimenboomen (prunus). Hij verkrijgt eene middelmatige grootte en draagt breed-eivormige, onbehaarde, dubbel gezaagde bladeren en verspreide of paarsgewijs zamengevoegde, roodachtig-witte bloemen, die vóór de komst der bladeren ontluiken.

De vrucht is bedekt met een fluweelachtig dons; zij is geel van kleur en heeft eene roodachtige tint. De schors van den abrikozenboom is glanzig-bruin met uitpuilende plekken. De bladstelen zijn bijna even zoo lang als de bladeren zelven, zoo als men zien kan in fig. 1 a (een vruchtdragenden tak op 1/3de tot 1/4de der natuurlijke grootte). De bloembladen zijn nagenoeg rond, zoo als voorgesteld is in b (een bloeijenden tak op 2/5de der natuurlijke grootte). De meeldraden staan ten getale van 30 tot 40 kransgewijs beneden den rand van den kelk. De vruchtknop en het onderste gedeelte van den stamper zijn behaard. De vrucht is rondachtig, een weinig zamengedrukt en aan de eene zijde voorzien van eene lijnvormige gleuf. Wij zien haar in c doorgesneden.De gewone abrikoosMen heeft eene menigte verscheidenheden van abrikozen. Tot die, welke bittere kernen bezitten, behoort de vroege abrikoos of vroege muscadel (abricot prêcoce, abricot hatif musque, early masculine, brown masculine) met eene kleine, nagenoeg bolronde vrucht, die aan de bazis een weinig is uitgehold. Zij is bruinachtig rood van buiten en saffraangeel van binnen. Van de verscheidenheden met groote vruchten laten sommige de steenen gemakkelijk los, terwijl andere er aan vastgehecht zijn. Dit laatste heeft plaats bij den Portugeschen abrikoos met lichtgele vruchten, welke op de zonzijde roode en bruine vlekjes dragen. Zij zijn sappig en geurig en hebben roode bloemen. Eene dergelijke verscheidenheid is de weinig bekende montgamet, die vooral in Tonraine wordt gekweekt. De steen gaat gemakkelijk los by de koning-abrikoos (abricot royal), die laat rijp wordt maar zeer sappig is, alsmede bij de perzik-abrikoos (abricot de Nancy, abricot pêche, moorpark), die door hare aangename sappigheid de perzik op zijde streeft.

Minder groot is het aantal verscheidenheden met zoete kernen. Tot deze, die zeer getrokken en wel eens allen perzik-abrikozen genoemd worden, behoort de oranje-abrikoos (early orange, royal orange, royal George) met kleine, ronde, donker gele vruchten, die zeer geschikt zijn om te worden ingelegd, — de Hollandsche abrikoos (amande aveline, abricot de Hollande, Brussels) met eene vrucht, die desgelijks donkergeel, zeer sappig en keurig van smaak is, — de Algiersche abrikoos (abricot d’Alexandrie) met eene kleine, ronde vrucht, die in de zon donkergeel en zelfs roodachtig wordt en in Augustus rijp is, — de Turksche abrikoos (Turkey, large Turkey) met groote vruchten , — en de roode abrikoos met eene middelmatig groote, geurige vrucht en eene bijzonder zoete kern.

Onlangs heeft de beroemde boomkweeker de Jonghe te Brussel eene nieuwe verscheidenheid met eene zoete kern geleverd, welke aan een tak ter lengte van eene el 72 vruchten droeg.

Nieuwe verscheidenheden verkrijgt men door het zaaijen der steenen, en bjjzonder goede hoornen vermenigvuldigt men door ze te enten — ’t geen doorgaans op pruimenstammen geschiedt. Men moet hiertoe gave, gezonde stammen kiezen en het enten in het laatste van Junij of Julij volbrengen. De stammen worden ter hoogte van een paar palm of van anderhalf el afgesneden naarmate men lage of hooge abrikozenboomen begeert.

De Jonghe heeft onlangs beweerd, dat men het enten moest nalaten en alleen door zaaijing abrikozenboomen kweeken. Hiertoe worden in Julij en Augustus de steenen der beste verscheidenheden verzameld en in een donker vertrek op eene drooge plek gelegd, om het narijpen te bevorderen. In December plaatst men de steenen in houten bakken met bladaarde zoodanig, dat zij op hunne dikste zijde liggen. Onder de steenen legt men ter dikte van een palm een mengsel van bladaarde en zand, daarboven enkel bladaarde. Een en ander wordt behoorlijk begoten en onder het glas van een broeiraam geplaatst. Tegen het einde van Maart splijten de steenen open, en men ziet, dat vele twee kernen of pitten hebben. De plantjes worden nu, anderhalf palm van elkaar, in rijen gepoot, die tusschenruimten hebben van eene halve el. In Julij ziet men ze na en men knijpt alle groote zijtakjes weg, daar in dit tijdperk dergelijke wonden gemakkelijk en volkomen genezen. Nadat in den herfst de bladeren afgevallen zijn, neemt men de planten uit den grond en besnoeit de wortels, waarna zij in het droogste gedeelte van den tuin overwinteren. In Maart daaraanvolgende worden zij, drie palm van elkaar, in rijen gepoot , die eene el van elkander verwijderd zijn. In den zomer geeft men haar door snoeijing de verlangde gedaante en men plaatst ze eindelijk in het derde jaar, na het vallen der bladeren, op de plek, waar zij duurzaam vruchten zullen dragen. Zij geven deze reeds in het derde of vierde jaar. Het is eene dwaling, dat abrikozenboomen, uit zaad getrokken, korter leven en minder gezond zijn, dan geënte stammen. Niet alle zaailingen geven keurig ooft, maar men kent de besten aan hun gladden stam, die aan de zonzijde bruin en aan de schaduwzijde groen moet wezen, aan hunne groote, glanzige bladen, en aan hunne dikke bloemknoppen.

Zoekt men abrikozenboomen uit bjj den kweeker, dan kieze men driejarige stammen, welke de zoo even genoemde kenmerken bezitten. Men neme geene leiboomen met een gespleten stam, daar deze ongevuld blijven in het midden. Zij worden tegen het einde van Augustus of vroeg in het najaar gepoot. De leiboomen plaatse men tegen het oosten of westen, daar eene plaatsing tegen het zonnige zuiden de bloesems te vroeg doet ontluiken en de vruchten droog maakt. Ze gedijen het best in verrotten en doorgewerkten grasgrond. Bjj leiboomen wordt vooral de horizontale rigting der takken aanbevolen, zoo als in fig. 2 is voorgesteld; anderen — in den jongsten tijd — geven aan de opgaande rigting de voorkeur. De abrikoos wil in de meeste gronden wel groepen, wanneer deze niet te vast of te vochtig zijn. Daar deze boom vroeg in het voorjaar bloeit, verijdelt in onze streken de nachtvorst dikwijls de hoop op een goeden oogst.De abrikoos als leiboomIn Engeland heeft men in den laatsten tijd de abrikozenboomen met goed gevolg in glazen kasten geplaatst, waarbij vooral op eene goede luchtverversching moet gelet worden. Op grond van ’t geen de heer van der Straeten in de voormalige Belgische kloostertuinen opgemerkt heeft, waar de monniken zich sterk op de abrikozen-kweekerij toelegden, heeft hy te Texelles lez Bruxelles muren opgebouwd van eiken ribben met tigchelsteenen er tusschen ter hoogte van twee el (Fig. 3a ). Tegen die muren plaatst hij abrikozen- en perzikenboomen. Zij worden in den herfst gezuiverd en een weinig bedekt en in Februarij met eene losse beschutting voorzien. Hiertoe is op den muur a eene dekplank b gelegd. Deze wordt door stutten c bevestigd en is van haken voorzien, waarin de ringen of oogen der ramen worden vastgemaakt. De onderste hoeken van deze ramen vallen op in den grond geslagen palen e, wier tusschenruimten bij koud weder met matten f f worden voorzien.Abrikozenkast van der StraetenOp deze wijze zijn de vruchten eene maand vroeger rijp dan in de opene lucht.

Het spreekt van zelf, dat de ramen des zomers worden weggenomen. Te Brussel kost zulk eene inrigting ter lengte van 20 el ongeveer 100 gulden.

Door Courtin wordt een vrijstaand latwerk aanbevolen ter hoogte van 3 tot 3J el, waaraan men de takken in eene opgaande rigting vastbindt. Des winters voorziet men dit latwerk met een dak ter breedte van eene el; men beschermt dan den boom van achteren met geteerd zeildoek of stroo, en van voren desgelijks, maar op eenigen afstand. Eerst tegen het einde van Mei neemt men al die bedekselen weg.

Bp den abrikozenboom is het snoeijen eene zaak van groot belang. Oude takken dragen schrale loten met weinig vruchtoogen. Daarom moet men er telken jare een gedeelte van wegnemen, zoodat men in plaats van den éénen stam onderscheidene zijtakken verkrijgt. Hierdoor wordt het sap in zijne verspreiding gestuit, en dit geeft kracht aan de onderste houtoogen. Hierin is bij het snoeijen het hoofdbeginsel gelegen.

Op een schralen zandbodem lijden de abrikozenboomen veel aan het wegvloeijen van gom, ’t geen door eene doelmatige verbetering van den bodem verholpen kan worden. De overrijpe vrucht is dikwijls melig, zoodat het beter is, haar bij tijds te plukken en te laten narijpen. Uit de pitten kan men eene olie persen, die veel overeenkomst heeft met amandelolie.

In het Oosten is de abrikoos zoo algemeen, dat zelfs de behoeftigste er zich mede verzadigen kan. Zo draagt er den Turkschen naam kaissa. Op het eiland Cyprus, waar zij zoo groot wordt als een middelmatige appel bij ons en ongemeen zoet en geurig is, vervaardigt men er eene soort van deeg (kaissa-pytta) van, dat bij rijst, vleesch en door kinderen en dienstboden ook wel op het brood wordt gebruikt. Daartoe drukt men de abrikozen door eene zeef, voegt er de suikerstof der vrucht van den Johannes-broodboom (ceratonia siliqua) bij en laat die massa uitdampen, tot dat men ze op eene tafel kan uitspreiden. Is zij in de zon gedroogd , dan gelijkt zij op bruin leder, hetwelk men oprollen kan.

De abrikozenboom heeft vele vijanden. In het hout onder de schors leeft de larve van den kleinen pruimen-snuitkever (magdalis pruni L.) De tortrix Woeberana, eene geelachtig groene, schraal behaarde rups, graaft gangen onder de schors. De rijpe vrucht is het aas der wespen. Ook oorwormen en mieren lokt zij aan. De lichtgroene, wit gepoederde pruimenbladluis (aphis pruni L.) vergast zich aan de bladeren, en de bladwesp (lyda drupaccarum Nördl.) beijvert zich reeds in den aanvang der lente, om er hare eijeren te leggen, waarna de bleekgroene rupsen de bladeren zamenspinnen en doen afvallen. De voorjaars vlinder (geometra vernaria L.) heet eene groene rups ter lengte van 29 streep, voorzien van twee puntige bulten op den kop, van eene donkergroene lijn over den rug en van witte banden er naast; deze voedt zich met de bladeren. Een schoone blaauwe snuitkever (rynchites conicus III.) steekt in de lente zijn snuit in de bloem- en bladstelen en verkwikt zich met het fijne merg. Tegen al die vijanden moet de kweeker zorgvuldig op zijne hoede wezen.

Abrikozen komen vooral den banketbakkers te pas tot het bereiden van eene voortreffelijke confituur. Voorts worden zij ingelegd in suiker of in suiker en brandewijn, terwijl men er ook abrikozen-marmelade, abrikozen-ijs en abrikozen-schuim van vervaardigt.

< >