uitwonen - Werkwoord
1. (ov) door nonchalante bewoning en slecht onderhoud verslijten, doen vervallen
♢ Het huis uitwonen.
2. (intr) niet intern verblijven, wonen (in het bijzonder: overnachten) op een andere plaats dan verwacht wordt van de leden van een bepaald gezin of verband
♢ Hij werd dus, op zijn 16e jaar, gescheiden van zijne ouders, broeders en zusters, van zijn huis en hof; Rolleweg en veste en molen, stad en Dunecollege moest hij verlaten, om te gaan uitwonen, half knecht, half leerling, in 't onbekende.
Woordherkomst
samenstelling van uit(bijwoord) en wonen(werkwoord)
Gepubliceerd op 31-10-2017
uitwonen
betekenis & definitie