Gepubliceerd op 31-10-2017

uitwonend

betekenis & definitie

uitwonend - Bijvoeglijk naamwoord
1. op een andere plaats dan de normale plaats wonend, extern wonend
De au pair en het gastgezin handelen in strijd met de regeling voor au pairs als de au pair niet woont bij het gastgezin in huis.
2. (van kinderen) niet in het ouderlijk huis wonend
Om van uitwonend of thuiswonend te kunnen spreken is doorslaggevend of de student woont op het adres van zijn ouders. Bijna 80 procent van de uitwonende studenten zit regelmatig krap bij kas.
3. (van een grondeigenaar) niet op zijn grondgebied wonend, buiten de gemeente waar zijn grondgebied ligt wonend
Volgens het reglement van het waterschap Weerdinge zijn de eigenaars verplicht, elk jaar, wanneer het veen verwijderd is, geleidelijk 300 meter kanaal of wijk op te leggen. Een uitwonend grondbezitter bleef echter steeds nalatig aan deze bepaling te voldoen, tot groot ongerief en nadeel voor de aangrenzende aangelanden. <ref>Bron:<br />Tijdschrift: Het Nieuws van den dag.<br />Opgericht door G. L. Funke en P. van Santen.<br />No. 10363, Maandag 19 October 1903<br />4e Blad. Bladzijde 14.<br />Gemengd Nieuws.<br />[http://resources2.kb.nl/010125000/pdf/DDD_010128939.pdf Het nieuws van den dag. 19 October 1903.]</ref>
4. buiten het huis, de instelling waar men werkt, een opleiding geniet en dergelijke wonend
Den toenmaligen hoogleeraar Polano stond hij als uitwonend assistent reeds ter zijde, zoo wel bij het klinisch onderwijs, als door het geven van lessen in de chirurgische oefeningen op het eadaver. <ref>Bron:<br />P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.)<br />Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, Deel 4<br />A.W. Sijthoff, Leiden 1918<br />[http://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu04_01/molh003nieu04_01_1259.php DBNL - Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren]</ref>

uitwonend - Werkwoord
1. onvoltooid deelwoord vanuitwonen

Woordherkomst
afleiding van uitwonen met het achtervoegsel -d, dat het onvoltooid deelwoord vormt

Antoniemen
[1-3]: thuiswonend
[4]: inwonend