werd 7 Sept. 1823 te Hattem geboren uit een oud Zeeuwsch geslacht. Zijn grootvader, Mr.
Adriaan Cateau van Rosevelt, was een Zeeuw en woonde te Vlissingen in het huis met de beelden aan de haven. Rosevelt's vader was ontvanger der belastingen en stuurde hem naar zee ‘om zijn fortuin te zoeken.’ Hij maakte in 1841 als lichtmatroos aan boord van de Stadt Zwolle zijne eerste reis naar Suriname en bleef verder ter koopvaardij varen tot 1844. Hij had het inmiddels tot3en stuurman gebracht, maar scheen tegen het zeeleven niet bestand te zijn. Op 22 Oct. 1844 verbond hij zich te Arnhem voor den militairen dienst in de overzeesche bezittingen voor den tijd van zes jaren, zonder handgeld, werd voorloopig te Harderwijk geplaatst tot 1 Dec. en vertrok naar Suriname, waar hij 9 Jan. 1845 aankwam. Daar werd hij ingedeeld als kanonnier 2e klasse bij de eerste compagnie vestingartillerie, te fort Nieuw-Amsterdam in garnizoen. Reeds in Oct. d.a.v. werd hij bevorderd tot korporaal en op 1 Jan. 1846 tot fourier.
In Juli 1847 verzocht hij den toenmaligen Gouverneur, baron Van Raders, om toegelaten te worden tot het afleggen van het officiers-examen voor het wapen der artillerie. Hij slaagde en werd aan het hoofd gesteld van den cursus, die destijds te Paramaribo bestond, ‘ter wille der onderofficieren, die naar den rang van officier aspireerden.’ In deze betrekking bleef hij werkzaam totdat hij bij K.B. van 19 Sept. 1849, No. 52, zijne aanstelling tot 2en luitenant kreeg.Te midden van de weinige werkzaamheden, die het commandement van een buitenpost met zich meebracht, maakte hij zich allerlei wetenschappelijke kennis eigen, waaronder van bouwkunde en van geodesie.
Evenals alle officieren, die voor promotie in aanmerking wilden komen, heeft hij zich aan een examen in Nederland moeten onderwerpen, en wel in Juli 1857 te Nijmegen; ook ditmaal slaagde hij en keerde naar Suriname terug.
In Maart 1861 kwam hij tengevolge van het overlijden van den chef van het bouwdepartement aan het hoofd dezer afdeeling te staan, maar legde deze betrekking in Aug. d.a.v. tijdelijk neder, tengevolge van zijn vertrek naar de Marowijne, als lid der Fransch-Nederlandsche Commissie, aan welk was opgedragen te trachten de bestaande grenskwestie tusschen Nederlandsch en Fransch Guiana door opneming van de Marowijne tot aan hare bron, ten einde te brengen (zie GRENZEN). De tocht had geduurd van Aug. tot Dec. 1861; en na den afloop nam R. weer de functies als chef van het Bouwdepartement op.
Tot zijne werkzaamheden behoorde o.a. in de distrikten het bouwen van woningen voor de districts-commissarissen, van kazernes voor de maréchaussée, en te Paramaribo van een nieuw militair hospitaal en een steiger voor zeeschepen.
Verder werd hem opgedragen plannen te ontwerpen voor eene zeewering, ter voorkoming van de afspoeling van het stadje Nieuw Rotterdam in Nickerie. In afwijking van zijn advies om een ingenieur uit Nederland met de uitvoering van het werk te belasten, werd hijzelf daarvoor aangewezen, maar het ontwerp werd niet uitgevoerd, tengevolge van de hooge kosten; later is het stadje Nieuw Rotterdam geheel door de zee verzwolgen en de meeste woningen zijn hoogerop aan de Nickerierivier verplaatst (zie NICKERIE).
In Aug. 1862 werd hem een onderzoek naar goud opgedragen, naar aanleiding van mededeelingen van den Australischen goudzoeker Rosenberg (zie GOUDINDUSTRIE). Daar de bestaande kaarten van Suriname (met uitzondering van die van den landmeter Mosenberg, welke zich echter bepaalde tot de oude kolonie en niets bevatte omtrent Coronie en Nickerie) niet bruikbaar waren, nam Rosevelt de taak op zich om een nieuwe te vervaardigen; hij werd daarbij geholpen door den 1n luit. van de Inf. J.F.A.E. van Lansberge. De grondslag van dit werk was reeds ten deele door R. gelegd, tijdens de opneming in 1861 van de Marowijne en de Lawa tot haren oorsprong, en van de Tapanahoni tot een aanzienlijke stroomlengte; bovendien had hij als commandant van de militaire posten L'Espérance en Nickerie reeds een groot deel van de Boven-Commewijne met hare nevenstroomen en de Nickerie opgenomen. Hij volbracht dezen arbeid van 1861 tot 1879 door jaar-
lijks een zestal weken binnenlandsch verlof aan te vragen. Op deze tochten in de binnenlanden had hij te kampen met den tegenstand der boschnegers tegen zijn doordringen naar de bovenrivieren.
Toen de goudindustrie zich begon te ontwikkelen, en de behoefte aan een kaart van de bovenrivieren sterk gevoeld werd, kocht de Regeering van hem het eigendomsrecht dezer kaart af voor een bedrag van 24 duizend gulden. Zie Hand. van de 2e Kamer der Staten Generaal 1879/80, Bijlage No. 164). Ondanks hare fouten en leemten is deze kaart van veel nut geweest bij de uitgifte van concessies in het binnenland; daarvoor was zij voldoende nauwkeurig, want een groot aantal punten was door sterrekundige plaatsbepalingen vastgelegd.
Rosevelt, die in April 1867 voorwaardelijk van de werkzaamheden als chef van het Bouwdepartement ontheven was, werd Oct. d.a.v. definitief als zoodanig eervol ontslagen en benoemd tot Districts Commissaris van Saramacca. Bij Gouv. Res. van 22 Mei 1872, No. 11 werd hij van deze betrekking eervol ontheven en na bevorderd te zijn tot Districts Commissaris tweede klasse, belast met het beheer over de Beneden- en Boven-Commewijne en de Commetewane. Deze betrekking heeft hij niet lang vervuld. Sinds de afschaffing van de slavernij, had aanvoer van vrije arbeiders plaats door particulieren, aangemoedigd van Staatswege door het stellen van premiën voor den aanvoer. Het Bestuur werkte dezen aanvoer door vrijgevige bepalingen in de hand.
Meer en meer bleek echter, dat alleen door staatstusschenkomst de ondervonden bezwaren zouden kunnen overwonnen worden. De Staat nam eindelijk de leiding der immigratie op zich (zie IMMIGRATIE).
Ter uitvoering van de bepalingen van het met Engeland gesloten tractaat, was het noodig, dat een ambtenaar (onder den titel van Agent Generaal voor de immigratie) werd aangesteld, die zich hoofdzakelijk met de behartiging der belangen van de immigranten zou hebben bezig te houden. Hoewel de Gouverneur Rosevelt niet op de voordracht geplaatst had, werd deze bij K.B. dd. 1 Juli 1872, No. 14, als zoodanig benoemd. Wel wetende, dat de toekomst der kolonie afhing van een menschlievende en rechtvaardige behandeling der immigranten, leidde hij het departement op zulk eene wijze, dat zoowel werkgevers, als arbeiders, een onbepaald vertrouwen in hem stelden en zich onvoorwaardelijk aan zijne beslissingen onderwierpen.
In die tijden vervulde hij nog daarenboven de betrekking van Beheerder der Koloniale Vaartuigen en van Chef van het Bouwdepartement. Op 26 Juli 1873 werd hij tot lid der Koloniale Staten gekozen, en hij bleef dat tot zijn dood. Bij K.B. van 30 Sept. 1875, No. 13, werd hij tot buitengewoon lid van den Raad van Bestuur benoemd en later tot lid. In Jan. 1879, ging hij om gezondheidsredenen naar Nederland; maar ook gedurende zijn buitenlandsch verlof nam hij geen rust; voornemens zijnde na zijn terugkeer eene geologische kaart der kolonie te vervaardigen, volgde hij als toehoorder de colleges in de geologie en de mineralogie aan de toenmalige polytechnische school te Delft, en ging later naar het noorden van Schotland om op het terrein zelf zich practisch te oefenen. Na zijn terugkeer in de kolonie, was het hem wegens zijn drukke ambtsbezigheden niet gegeven aan de geologische kaart te beginnen. In Nov. 1880 nam hij het beheer van het Immigratie-departement, dat nu een drukker werkkring dan vroeger zou geven, weder op zich.
Inmiddels had de oprichting van het Immigratiefonds, aan welks totstandkoming Rosevelt zijn beste krachten had gewijd, haar beslag gekregen, terwijl de in 1875 geschorste immigratie intusschen hervat was. Een groote aanvoer van immigranten was noodig voor de in 1882 door de Ned. Handelmaatschappij (zie aldaar) opgerichte fabriek te Mariënburg en voor andere landbouwondernemingen, die, nu door de oprichting van het Immigratiefonds de zekerheid van werkkracht verkregen was, zich met kracht op de ontwikkeling hunner plantages gingen toeleggen.
Ook Rosevelt kon het niet, als zoovele anderen, met den gouverneur Jhr. de Savornin Lohman vinden. Meermalen kwamen er botsingen en v.R. was een der vier leden van de Staten (zie BESTUURSREGELING), die bij den Gouverneur ontboden werden om rekenschap te geven van de door hen uitgebrachte stem inzake de Para-motie.
In 1891 besloot Rosevelt met verlof naar Nederland te gaan, met het voornemen zijn ontslag uit 's lands dienst te nemen, na ruim 46 jaren in de kolonie te hebben doorgebracht. Toen hij op vertrek stond, werd hem door den pas opgetreden Gouverneur Van Asch van Wijk verzocht nog eenigen tijd aan te blijven, daar het Bestuur de mededeeling had bereikt, dat Dr. Comins, ‘protector of immigrants’ in Britsch Indië, op last van de Br. Ind. Regeering, een inspectiereis doen zou naar alle koloniën, zoowel Britsche als vreemde, waar Britsch Indische arbeiders werkzaam waren, ten einde hunne behandeling na te gaan, en dientengevolge ook een bezoek aan Suriname zou brengen. Rosevelt was natuurlijk de aangewezen man, om genoemden inspecteur op zijne reizen binnen de kolonie te vergezellen en inlichtingen te verstrekken. Hij voldeed aan het verzoek, zooals hij indertijd voldaan had aan dat van Gouverneur Van Sypesteyn, toen deze hem bij zijne vorige aanvraag om verlof in 1878, een dergelijk verzoek in 's lands belang had gedaan.
De inspectiereis van Dr. Comins viel gunstig voor Suriname uit en deze was getroffen door de aangename verhouding tusschen Agent Generaal en immigranten. Kort na het vertrek van Dr. Comins ziek geworden, overleed v.R. te Paramaribo 21 Oct. 1891.
Gedurende zijn lange loopbaan is Rosevelt in tal van onbezoldigde betrekkingen werkzaam geweest. Zoo was hij jaren lang voorzitter van de Commissie van onderwijs te Paramaribo en van het Gesticht 's Lands grond Boniface. In hem verloor Suriname een man van ongeëvenaarde werkkracht (zie T.A.G. 1892 en Surinaamsche Almanak voor 1894).
J.A.P.