Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Belastingen

betekenis & definitie

A Suriname

I Geschiedkundig overzicht

In de 17de en 18de eeuw waren er verscheidene belastingkantoren in Suriname, n.l. dat

1. van de inkomende en uitgaande rechten op de koopwaren;
2. van de hoofdgelden der societeit;
3. van de verkoopingen;
4. van de modique lasten.

De ontvangers der eerste drie werden door de Societeit benoemd en bezoldigd, terwijl die der modique lasten door Gouverneur en Raden werden aangesteld, en ook deze ontvanger was verplicht jaarlijks aan het Hof, met open deuren, rekenschap af te leggen zijner gehouden administratie.

Aan het kantoor der inkomende en uitgaande rechten betaalde men als lastgeld van de schepen, voor iederen scheepslast drie gulden voor inkomend en evenveel voor uitgaand recht. Op alle uitgevoerde goederen werd een ‘Waeg-gelt’ van 2½% geheven, volgens het 4de art. van het octrooi.

Om de juiste hoeveelheid der uitgevoerde suiker, waarvan de gezegde belasting voornamelijk betaald moest worden, te bepalen, was hij placaat van 1693 een bepaald soort vaten voorgeschreven, waarin de suiker verzonden moest worden. En om te zorgen dat aan deze bepalingen voldaan werd, waren er vier keurmeesters voor de suiker- en een rooimeester van de melasse-vaten, door den Gouverneur aangesteld.

Aan het kantoor der hoofdgelden moest jaarlijks voor iederen blanke en voor iederen slaaf boven de twaalf jaar oud, 50 pond en daar beneden tot drie jaren, 25 pond suiker als hoofdgeld betaald worden, terwijl kinderen beneden de drie jaren buiten rekening bleven. Voor de planters en andere ingezetenen, die geen suikerplantages hadden, werd de suiker tegen een stuiver per pond berekend, dus voor de volwassenen vijftig stuivers per hoofd en voor de kleinen vijf en twintig stuivers. De in de kolonie pas gevestigde planters en hunne slaven waren voor de eerste tien jaren vrij van deze belasting, volgens artikel 3 van het Octrooi.

Aan het kantoor der verkoopingen was men 5% van de gekochte goederen verschuldigd; voor de uit Afrika aangebrachte slaven slechts 2,5%.

De inkomsten van het vierde kantoor, genaamd het kantoor der modique lasten, kwamen van verschillende zijden. Van de vrijheid tot het oprichten van zulk een kantoor door art. 29 van het octrooi verleend, schijnt men al vroeg gebruik te hebben gemaakt, daar reeds bij placaat van 31 Sept. 1682 aan de herbergiers en die drooge gastery hielden, gelast werd, hunne verlofbrieven te vertoonen ten behoeve van de modique lasten. De schippers waren gehouden eene lijst der natte waren, in hunne schepen geladen, aan den ontvanger, onder eedsaflegging te vertoonen. De ingezetenen betaalden zekeren impost van die waren; de herbergiers voor hun verlofbrief tot de zoogenaamde groote tap aan den waterkant ƒ600 en voor de kleine ƒ400, waarvan de helft aan het hospitaal en de wederhelft aan het kantoor der modique lasten kwam; verder verviel % van de meeste boeten aan genoemd kantoor. Uit de inkomsten hiervan werden de kosten van de vergaderingen der hoven en andere collegies betaald, en het onderhoud van de kerkendienst, de schoolmeesters, enz. Ter voorziening in de enorme onkosten door de tochten tegen de weggeloopen slaven veroorzaakt, en ter betaling van de premiën, op het vangen en dooden van deze gesteld, werd jaarlijks eene heffing over de geheele kolonie geslagen en deze mede door den ontvanger der modique lasten ontvangen en verantwoord.21

Het kantoor van de Koloniale kas, genaamd de Modique lasten had 3 onderafdeelingen: a. de kas van de Gemeene Weide, b. der Kerkgerechtigheid, c. van 's Lands Gasthuis. Het andere hoofdkantoor was dat van de Kas tot verdediging tegen de wegloopers.

Aan het Comptoirdergemeene weiden betaalde men tax op de huizen (huurwaarde) en weidegeld voor beesten, ƒ20 voor een karos, ƒ7 voor een sjees, idem voor een paard.

Van de kosten, die het gevolg waren van de uitzending in 1750 der Commissarissen de Swart Steenis en Bosschaert zoomede van de troepen, moesten de inwoners van Suriname drie vierden betalen onder den naam van hoofdgeld.

De eerste ‘Keurmeester der Suykeren’ was Jan Rycke, in 1684 benoemd.31

Lastgelden41 werden betaald voor alle binnenkomende en uitgaande schepen en wel ƒ3 voor een Hollandsch en ƒ6 voor een Engelsch schip. Aan de kas tegen de

wegloopers4), opgericht in 1749, betaalde ieder inwoner, blanke, vrije of slaaf ƒ1 per hoofd, ten behoeve van de defensie van den lande en tot instandhouding van 't corps vrije negers.51 Toen dit bedrag door de vele en kostbare oorlogen tegen de boschnegers niet voldoende bleek, werd er nog geheven een belasting van 4% der jaarlijksche inkomsten.

In 1745 werd ƒ2500 beschikbaar gesteld voor brandbluschmiddelen, ‘welke alle sullen moeten gemaekt en ingerigt worden naar die van het dorp Zaandam, welke gebouwen veel connexie hebben met die van Paramaribo.

Ter bestrijding dezer kosten zou van de eigenaars eene belasting op de huizen worden geeischt; maar het duurde nog een geruimen tijd voor Paramaribo brandspuiten kreeg, doordat de kas der modique lasten niet toeliet het bedrag voor te schieten, en over de belasting zelve geharrewar ontstond.

Een huurwaarde-belasting was reeds in 1752 ingevoerd bij Res. van 9 Maart, nadat op 1 Febr. 1734 Gouverneur De Cheusses aan de ingezetenen der Kolonie een oproeping had gedaan om opgave van hunne huizen en erven, waarvan de

huurwaarde zou strekken tot grondslag van deze belasting. Zie De Surinamer van 5 Mei 1910 en Fred. Oudschans Dentz, Geschiedk. aanteekeningen over Suriname en Paramaribo, Param. 1911.

Tot onderhoud der Staatsche troepen, ter bestrijding der kosten voor hun terugreis naar Nederland en voor alle verdere buitengewone maatregelen: als het zenden der Commissarissen ter vereffening der geschillen tusschen Mauricius en de kolonisten, enz. was veel geld noodig geweest, en niet slechts uit de extra-ordinaire kas, daarvoor bepaaldelijk opgericht, maar ook uit de kas tegen de wegloopers, uit die der modique lasten, enz. enz. waren tot dat einde gelden genomen, die terug betaald moesten worden, zoodat eene nieuwe belasting onvermijdelijk werd geacht. Onderscheidene plannen werden gemaakt om die belasting zoo gelijk mogelijk te doen dragen; den meesten bijval verwierf een voorstel, dat in Jan. 1754 in het Hof besproken en ter goedkeuring aan de Societeiten H.H.M. en de Prinses Gouvernante naar Nederland gezonden werd. De cijfers van dit voorstel doen eenigermate de opbrengsten der cultures en de vermoedelijke inkomsten der neringdoenden kennen.

Het nieuwe hoofdgeld à ƒ1 de persoon, kinderen 10 stuivers, terwijl militairen van deze belasting werden vrijgesteld, werd gerekend op te brengen

ƒ30.000 à ƒ35.000

(Hiertoe werden de producten geschat als volgt: 1 okshoofd suiker op ƒ30.-; 1 pond koffie en 1 gallon melassie elk op 6; 1 pul dram, inhoudende 3 gallons, op 5; 1 pond cacao op 15 en 1 pond katoen op 5 stuivers.)

1% op de productie 30.000 à ƒ35.000
3% van de houtwaren ƒ1.000 à ƒ1.500
3% van de inkomsten van winkeliers, herbergiers, ambtenaars ƒ10.000 à ƒ12.000
3% van de door de schippers en andere groote negotianten in het klein verkochte goederen voor memorie.

Zoodat deze belasting ‘volgens calcula’ zou opbrengen ƒ71.000 à ƒ83.500.

Deze nieuwe belasting, in Jan. 1754 voorgesteld bleek nog niet voldoende, daar er o.a. nog ƒ90.000 moest worden betaald aan achterstallige schuld wegens de kosten van het zenden van Commissarissen enz.; men besloot daarom haar tot het dubbele van het primitief bedrag te verhoogen; de uitvaardiging geschiedde eerst in Aug. 1756.

In Dec. 1755 werd ook eindelijk aan de herhaalde aanvraag van de opzichters der gemeene weide gehoor gegeven en de houders voor ieder ‘pleizierpaard’ ƒ5; voor een chais met 2 wielen ƒ5 en voor een rijtuig met 4 wielen ƒ10 jaarlijksche contributie opgelegd.11

In 1774 werd door eenige ingezetenen, die zich beklaagd hadden over den ongunstigen finantieelen toestand waarin de voorschriften omtrent ‘vervolgingen en executiën’ hen dreven, op uitnoodiging van het Hof van Policie, een geschrift openbaar gemaakt, waarin o.m. als oorzaak van de geldcrisis genoemd werden de onevenredig zware en drukkende belastingen, en voorgesteld werd:

a. opheffing der belasting van het hoofdgeld aan de kas tegen de wegloopers, daar deze belasting het meest op de planters drukte, en daarvoor in plaats te stellen:

b. eene belasting van de 40ste of 80ste penning op collateraal, verkooping van onroerende goederen, enz.; en

c. eene belasting van 4 pCt. op de winst der door Hollandsche of Engelsche schippers verkochte goederen.

Van de door adressanten voorgestelde maatregelen tot voorziening en herstel werden overgenomen het verscherpen van het placaat op den woeker, en de boven, sub c. vermelde belasting.

Ondanks het placaat, dat nu tegen den woeker werd uitgevaardigd, hield dit kwaad niet op en de bedreigde straffen werden op onderscheidene wijzen ontdoken.

Naar aanleiding van de ingevoerde belasting van 4% op de winst der door de schippers verkochte goederen, weigerden deze schippers met goed gevolg de belasting te voldoen.31

De verwarring die er bij het optreden van Gouverneur Bonham in de koloniale kassen bleekte heerschen, had de benoeming ten gevolge eener finantieele commissie, die in de koloniale kas een deficit van ƒ535.950.15 ontdekte. Om in de loopende, volstrekt noodige uitgaven te voorzien, had men de gelden gebruikt, door het bestuur der Weeskamer in de koloniale kas gedeponeerd; tevens waren nog vele schulden te betalen.51

Bij het nazien der rekening van De Reus, als Commissaris van het Jagercorps, werd een abuis ontdekt van ƒ23.000.

Bonham, zonder zijn toevlucht te nemen tot het gewone middel, het maken van nieuw kaartengeld, voerde een betere heffing in van de onderscheidene belastingen; vele onregelmatigheden hielden hierdoor op en de gewone belastingen brachten meer op. In Juli 1813 kon Bonham aan het Britsch Gouvernement berichten, dat, bij het einde van 1812, het deficit in de koloniale kas, groot ƒ535.950.15, geheel gedekt was; dat er bovendien in de eerste negen maanden, meer dan ƒ1.000.000 betaald was, wegens schulden, tijdens het driejarig bestuur van Bentinck gemaakt en onbetaald gebleven; en eindelijk, dat er nu, in plaats van een tekort in de kas, een batig saldo aanwezig was van ƒ99.180.16.1.5.

In 1816 kwam Suriname weer onder Nederlandsch Bestuur. Onder den 1en Gouverneur-Generaal, W.B. van Panhuys, werd omtrent de publieke kantoren bepaald: dat het kantoor der koloniale kas, genaamd De Modique lasten en hare onderafdeelingen, de kassen van de Gemeene Weide, der Kerkgeregtigheden en van 's Lands Gasthuis, en het andere hoofdkantoor, dat van de Kas tot verdediging tegen de Wegloopers, provisioneel op dezelfde wijze als tot 1795, zouden blijven

bestaan, terwijl de aan die kantoren op te brengen belastingen zouden worden geheven op denzelfden voet als tot 1795.

Hetgeen vroeger aan de Societeitskas, later Souvereinskas of's Koningskas, moest worden betaald, werd in dier voege geregeld: dat de rechten en belastingen, welke ten kantore van In- en Uitgaande Rechten tot den jare 1795 plachten geheven te worden, doch die in den Engelschen tijd, door de oprichting van het Koninklijk tolhuis, waren vervallen, voorloopig weder zouden worden ingevoerd; de belasting der Hoofdgelden werd eenigszins gewijzigd; die aan het kantoor der Vendu-Gerechtigheden te betalen, bleef onveranderd.

Bovendien werd de oprichting bevolen van eene Reserve-Kas, onder de benaming van Generale-Geldkamer, die zou worden samengesteld:

A Uit de subsidiën, welke eventueel uit het Moederland, ter gedeeltelijke bestrijding der uitgaven van militaire traktementen en soldijen zouden mogen worden verleend;

B. Uit de saldo's der respectieve ontvangers, voor zooverre die saldo's het bedrag van derzelve respectieve borgtogten zouden excederen.

De eerste openlijke regeeringsdaad van den Gouverneur-Generaal De Veer in 1822 was het doen afkondigen van een K.B., waarbij bepaald werd, dat de uitgaande rechten in wisselbrieven in Ned. Courant, in plaats van gelijk tot nu toe geschiedde, in Surinaamsch kaartengeld, moesten worden betaald.

De kas tegen de Wegloopers had als afzonderlijk fonds opgehouden te bestaan; waarom de benaming van extra-ordinaire Hoofdgelden, die vroeger aan die kas betaald werden, verviel, en deze nu met de ordinaire vereenigd werden, zoodat ieder blanke of vrijman zoo voor zich als voor zijne slaven zeven gulden en tien stuivers jaarlijks in de kas van den ontvanger der Hoofdgelden moest opbrengen. De belasting, bekend onder de benaming van Kerkelijke Contributie van Plantaadjes werd afgeschaft, daar de vroegere kerkgebouwen in de districten vervallen en aan hun opbouw niet gedacht werd; de belasting welke sedert 1791 op de Winsten en Inkomsten van Particulieren was geheven werd bij hetzelfde besluit afgeschaft; die op de verkochte Dram en Melassie van suikerplantages en revenuen van houtgronden welke mede van 1791 dagteekende, werden eenigermate gewijzigd en verminderd.

Bij K.B. werd bepaald dat met 1 Januari 1827 het Nederl. Muntstelsel, zoodanig als het bij de wet van 18 Sept. 1816 (St.bl. No. 5) voor het Moederland was vastgesteld, in Suriname in werking zou treden. Tegelijk met de invoering van dit nieuwe muntstelsel en de afschaffing van het kaartengeld werden de bestaande landsbelastingen verhoogd. Zoo bedroeg o.a. het hoofdgeld voor de slaven (het ordinaire en extra-ordinaire was reeds samengevoegd) ƒ7.50 Surinaamsch en dus volgens den toenmaligen koers ƒ2.41, en dit bedrag werd nu op ƒ5 Holl. gebracht, dus 107.5 pCt. verhoogd. Het zegelrecht onderging mede eene aanmerkelijke verhooging; voor een zegel van ƒ2 Surinaamsch, dus volgens den koers 64 cent Hollandsch, moest ƒ1 worden betaald.

Ondanks deze verhoogde belastingen zouden de uitgaven voor den kolonialen dienst niet uit de inkomsten kunnen bestreden worden, en het was daarom dat Gouv. en Raden een patentrecht op den handel, neringen, beroepen en bedrijven invoerden. De belastingschuldigen werden in vijf klassen verdeeld en moesten betalen ƒ500, ƒ400, ƒ200, ƒ100 of ƒ50, benevens voor ieder drie gulden zegelrecht.

Twee jaar later werden de belastingen in Suriname speciaal die op den in -en uitvoer, het Hoofdgeld, de Additionele verhooging, het Patentrecht, de Admissiecêelen, het Zegelrecht en de Transportrechten gewijzigd, en tot stijving der koloniale Finantiën eene reeds in het moederland bestaande belasting, bekend onder den naam van Recht van Successie, ingevoerd.

Tot de vijf hoofdbezwaren tegen de inrichting van het bestuur die in 1830 onder den G.-G. Cantz'laar in een adres, van ingezetenen van Suriname aan den Koning geopperd werden, behoorden ook de hooge belastingen; de hoofdgelden waren, naar adressanten klaagden, sedert 1816 bijna verdubbeld; de landtaxen of akkergelden, de uitgaande rechten op de Koloniale produkten en de inkomende rechten op de bijna onmisbare Noord-Amerikaansche provisiën, de zegelbelasting enz. enz. waren aanzienlijk verhoogd. Nieuwe belastingen waren ingevoerd, als: in 1827 het patentrecht en in 1829 het recht van successie; terwijl slechts waren afgeschaft de geringe belasting bekend onder den naam van Kerkelijke contributie, van ƒ2.10 Surinaamsch voor iedere plantage en de quotisatie van winsten en inkomsten die jaarlijks ongeveer ƒ60.000 opbracht, en die het minst den eigenlijken landbouw drukte.

En hoewel, aldus heette 't verder, bij eene publicatie van den Commissaris-Generaal van 30 Julij 1828 was bepaald, dat van de produkten naar Nederland uitgevoerd, een uitgaand recht van 5 pCt. moest worden betaald, en die waarde zou moeten berekend worden naar een elke drie maanden te regelen tarief, was aan deze laatste bepaling geen gevolg gegeven en werd alzoo o.a. de suiker nog berekend tegen 11 cent, de prijs in 1829, ofschoon ze nu slechts 5 cent gold, zoodat men in plaats van 5 pCt. 11 pCt. uitgaand recht te betalen had.

Het antwoord der Nederlandsche regeering was in vele opzichten gunstig voor de adressanten. Bij K.B. van 29 Nov. 1831, gepubliceerd in Suriname 6 Febr. 1832, werd bepaald:

Art. 1. a. Dat de taxatie, welke tot grondslag der heffing van het uitgaande recht op de suiker diende, verder zoude geschieden, door eene gemengde Commissie van ambtenaren en belanghebbenden, ten einde dat recht, volgens de vroegere verordening, bedrage 5 pCt. van de waarde, zondermeer,

b. dat de betaling van akkergelden van plantages, met toestemming der regeering verlaten, geheel zou ophouden van het oogenblik, dat de amotie beschouwd kon worden als volbracht te zijn.

Art. 2. Dat het terugnemen van plantaadjes te Suriname in den boezem van het Domein zou worden toegelaten; zullende, bij het beoordeelen van verzoeken daartoe strekkende, moeten worden uitgegaan van het beginsel, dat aan het meerder bijeentrekken der slavenmachten geene andere beletselen moesten worden in den weg gelegd, dan die, welke volstrektelijk door het algemeen belang werden gevorderd, enz.

Art. 3. Dat van en met den 1 Jan. 1832, buiten bezwaar der Surinaamsche kas, zou worden voorzien in het te kort der geldmiddelen van Curaçao, St. Eustatius en St. Martin.

In Oct. 1850 werden de Hoofdgelden voor de vrije bevolking afgeschaft en vervangen door:

1. een Belasting op het personeel.

Terzelfder tijd kende men nog:

2. De quota van suikerplantages en houtgronden, bestaande: a. in eene belasting van 6% der verkochte dram en melassie van de suikerplantages, na aftrek van 14% van het bruto bedrag, gelijkstaande met 5%% van de brutowaarde; b. in eene belasting van 8% van de opbrengst der verkochte houtwaren van die gronden, na aftrek van 20% van het bruto bedrag, gelijkstaande met 6%% van dat brutobedrag.
3. de landtaxen of akkergelden, bestaande in: a. 4 cent van iederen akker gronds, uitgegeven na het jaar 1847, en gelegen achter de eerst bewerkte gronden en als achterlanden bekend; b. 8 cent per akker van de na het jaar 1849 aan de oevers der rivieren of kreeken uitgegeven gronden; c. 20 cent per akker in de eerste 12 jaren na de uitgifte, en daarna 10 cent per akker van alle gronden, uitgegeven na de Publicatie van 2 Juli 1835, Gouv. blad No. 11.
4. De Erfpachten, van eenige te Paramaribo gelegene erven. Deze erfpachten werden van tijd tot tijd afgekocht tegen betaling van het bedrag der belasting over 10 jaren in eens.
5. De Huurwaarden van huizen staande binnen Paramaribo; voor deze belasting moest van die huizen worden betaald 4% der huurwaarde, na aftrek van % gedeelte daarvan voor kosten van herstel.
6. De Brug- en Wagengelden, geheven van de gronden groot 50 akkers of meer, gelegen beoosten Paramaribo tot een bedrag van ƒ6, en gelegen bewesten de stad van ƒ12.
7. De Paarden- en Rijtuiggelden, welke bedroegen: voor een paard ƒ12; voor een rijtuig met vier wielen ƒ20; voor een rijtuig met twee wielen ƒ15.
8. Het Patentrecht, geheven volgens de bestaande wettelijke verordeningen.
9. Het Zegelrecht, geheven volgens de ordonnantie op het klein zegel, van 12 Nov. 1830, G.B. No. 16.
10. Inkomende-, Uitgaande- en Entrepötrechten.

De invoerrechten werden geheven ingevolge een tarief, vastgesteld bij K.B. van 17 Dec. 1847, No. 83, en afgekondigd in Suriname 20 April 1848, G.B. No. 5.

Volgens dat tarief, in werking getreden 1 Mei 1848, waren verscheidene artikelen vrijgesteld van inkomende rechten. De aan die rechten onderhevige artikelen konden ook in het entrepôt worden bewaard, en bij den weder-uitvoer moesten daarvan alleen de kosten voor het entrepôt worden betaald. Voor alle uit te voeren artikelen, met uitzondering van het hout moesten uitgaande rechten worden betaald, die bij het tarief waren bepaald: op 5% voor den uitvoer naar Nederland of Nederl. koloniën onder Nederl. vlag; op 7,5% voor den uitvoer naar vreemde plaatsen, met Nederl. schepen; en op 10% voor den uitvoer met vreemde schepen. De waarde van alle voortbrengselen, waarnaar dit bedrag werd geheven, werd voor ieder kwartaal vastgesteld door eene Commissie van ingezetenen, onder voorzitterschap van den Administrateur van Financiën.

11. Het Lastgeld der schepen, geheven van alle vaartuigen, zonder onderscheid, tot een bedrag van ƒ3 per last.
12. De Baak-, Los- en Steigergelden, bestaande in een recht van ƒ10 van alle vaartuigen, minder dan 50 lasten metende, en van ƒ20 van alle grootere schepen.
13. Vendu-Rechten. De openbare venduen werden door vendu-meesters, in tegenwoordigheid van een gezworen klerk, gehouden, zooals dit was bepaald in het reglement, voorkomende in het Gouv. blad 1828. No. 20. De rechten bedroegen: Voor alle roerende goederen en vaste Effecten 3% van den koopschat, en 1% collectief zegel, te betalen door de koopers. Voor alle roerende goederen 3% van den koopschat, te betalen door de verkoopers, en 5% van den koopschat, met 1% collectief zegel, te betalen door de koopers.
14. De Transportrechten, geheven tot een bedrag van 3% van de verkoopprijzen, of de te regelen waarde, bij elken overgang van eigendom van vaste goederen.
15. De Collaterale Successie- en Overgangsrechten.

Zie hieronder bij de ‘thans bestaande belastingen’, sub. 10.

16. De Waag- en Rooigelden, geheven van alle ter waag gewogen voortbrengselen en goederen, en voor het rooien der melassievaten, ingevolge de tarieven.
17. De Begraafplaats- en Kerkhofrechten, geheven volgens een tarief,
18. De Opbrengsten van de Particuliere West-Indische Bank.
19. De Opbrengsten van de Gouvernements-Plantage Catharina Sophia, voortspruitende uit den verkoop van suiker en rum, van deze plantage verkregen.

Zie over de oude belastingen nog: J.D. Kunitz, Surinam und seine Bewohner, Erfurt, Erfurt 1805. Teenstra, De Landbouw in de Kol. Suriname. Gron. 1835,1.129. v. Wolbers, Geschiedenis van Suriname. A.G. van Wieringen, Geschiedenis der belastingen in de kolonie Suriname, 's Gravenhage, 1913). .

II De thans bestaande belastingen

Eene officieele splitsing in Directe- en Indirecte Belastingen, Accijnzen en Retributie bestaat in Suriname niet, al worden sommige heffingen wettelijk met den naam van retributie aangeduid en zijn b.v. school- en examengelden onder de belastingen genoemd, terwijl omgekeerd o.m. het recht op den verkoop van gedestilleerd en van opium officieel niet onder het hoofd belastingen te vinden is. Van een bepaald belastingstelsel is evenmin sprake.

Belastingen worden in de kolonie geheven uit kracht en volgens de voorschriften eener wet of Kol. Verordening (art. 148 Reg. Regl.). Nadrukkelijk is in art. 48 R.R. uitgesproken dat belastingen nimmer bij K.B. kunnen worden ingevoerd, alhoewel zulks met de regeling van nagenoeg elk ander onderwerp wel het geval is. Thans zijn alle belastingen bij Kol. Verord. geregeld en de Wetgever in het Moederland heeft slechts eenmaal ingegrepen.

Ten einde een overzicht te verkrijgen kunnen de verschillende heffingen (daarbij onder hun officieelen naam aangeduid) als volgt worden gerangschikt:

Groep A. Invoerrechten en Accijnzen.

1. Invoerrechten; 2. Accijns op Binnenlandsch Gedestilleerd; 3. Belasting op Lucifers (accyns).

Groep B. Patenten.

4. Recht op den verkoop van Gedestilleerd; 5. Recht op den verkoop van Opium; 6. Recht op het beroep van goud-opkooper.

Groep C. Directe Belastingen.

7. Inkomstenbelasting; 8. belasting op de Huurwaarde; 9. Zegelrechten; 10. Successie en Overgangsrechten; 11. Rij- en Voertuigenbelasting; 12. Paardengeld; 13. Hondenbelasting; 14. Portd'Armes.

Groep D. Domaniale Heffingen.

15. Belasting op goud; 16. Retributie op hout, en balata en concessie- en vergunningsrecht voor houtkap en balata; 17. Concessierechten voor het ontginnen van delfstoffen.

Groep E. Retributiën.

18. Weeg-, Rooi en Bergloonen en Entrepotrechten; 19. Marktvergunningen; 20. Begrafenisrechten; 21. Opbrengst schoolgelden; 22. Idem examengelden; 23. Diverse andere heffingen als Griffierechten, Leges, IJkloonen, Recht op verlotingen, enz.

Groep F Heffingen van bijzonderen aard.

24. Geneeskundige belasting; 25. Hoofdgeld voor immigranten; 26. Akkergelden.

Groep A. Invoerrechten en Accijnzen.

1. Invoerrechten.

Het tarief van Invoerrechten is vastgesteld bij Kol. Verord. van 10 Mei 1887; een geldende tekst is verschenen onder No. 1 van het Gouv. Bld. van 1896, doch nadien heeft het nog tal van wijzigingen ondergaan, waarvan de voornaamste is de vrij aanzienlijke verhooging in 1898 van het invoerrecht op gedestilleerd, opium, sigaren en tabak en die in 1907 op buskruit, bier, gedestilleerd, lucifers, opium, sigaren, tabak en wijn.

In 1905 en 1906 zijn 2 opcenten geheven op alle invoerrechten, zulks in verband met eene verlaging van de retributie op balata.

Het tarief is een zuiver fiscaal tarief; trouwens voor bescherming is er in Suriname met hare geringe nijverheidsontwikkeling weinig gelegenheid. Het tarief vermeldt met name 32 posten, waarvoor een specifiek recht is vastgesteld, 2 posten (byouterieën en vuurwerken) naar de waarde belast met respectievelijk: 15% en 30%, en 38 posten, welke van invoerrechten zijn vrij gesteld; voor het overige zijn alle niet met name genoemde goederen belast met 10% van hunne waarde, waarbij in den regel als waarde wordt aangenomen de factuursprijs (zonder kosten voor vracht enz.) verhoogd met 20%. Zeer hoog belast zijn o.a. buskruit ƒ3.- per K.G. dynamiet ƒ50.- per K.G., gedestilleerd ƒ125.- per H.L. van 50%, opium ƒ40.- per K.G., sigaren ƒ4.- per K.G., tabak gekorven ƒ1.75 per K.G., wijn ƒ0.25 per L. De vrijgestelde artikelen omvatten meest ruwe grondstoffen als onbewerkt ijzer, lood, tin, enz., kalk en cement en verder boeken, drukpersen, schilderijen, vee, steenkolen, fabriek-landbouw- en stoomwerktuigen, instrumenten e.d. Het bedrag der invoerrechten is steeds hetzelfde ongeacht het land van herkomst der goederen. De betaling der invoerrechten geschiedt volgens eigen aangifte van den importeur; bij twijfel aan de juistheid van de aangegeven waarde der goederen, wordt deze geschat door een z.g. ambtelijke Commissie van wier uitspraak hooger beroep op eene niet-ambtelijke Commissie is toegelaten.

Aanhaling van goederen door belastingambtenaren bestaat niet; bij het constateeren van overtredingen wordt suppletie van rechten geeischt (behalve de te verbeuren boete) of worden de goederen door het Gouvernement opgeslagen en na zekeren tijd verkocht. Alle overtredingen in zake invoerrechten worden berecht door het Hof van Justitie. Transactie door vrijwillige boetebepaling ter beoordoeling van den Procureur-Generaal is toegelaten, wanneer vermoeden van opzet is uitgesloten.

De formaliteiten bij den invoer van goederen in achtte nemen zijn voorgeschreven in de ‘scheepvaartverordening’ van 25 April 1908 G.B. 1908 No. 63 e.v.

De invoerrechten vormen de hoofdbron van inkomsten der kolonie; zoo werd hunne opbrengst voor het jaar 1912 geraamd op ƒ1.236.000 tegen een opbrengst van alle gewone middelen te zamen van ƒ2.703.800, zijnde dus ruim 45%.

Uitvoerrechten worden in de kolonie niet meer geheven; in 1887 werd dit recht slechts gehandhaafd voor cacao, en goud; dat op cacao verviel sinds 1 Januari 1894 terwijl, dat op goud in 1895 vervangen werd door eene belasting op het verkregen product.

2 Accijns op het Binnenlandsch gedestilleerd

Er zijn in de kolonie 5 suikerfabrieken, waarvan er 4 behalve suiker ook rum produceeren. De fabricage geschiedt in ‘stylerijen’, welke aan de suikerfabriek grenzen en onder het voortdurend toezicht staan van een ambtenaar der belastingen. De accijns is verschuldigd op het verkregen product, doch wordt in het debet van den stijler geboekt (onder borgstelling) op zoogenaamde crediettermijnen, t.w. één derde vervalt op het einde der tweede maand na die waarin het gedestilleerd is geproduceerd, één derde op het einde der derde maand en een derde op het einde der vierde maand na hetzelfde tijdstip. Aanzuivering van dat debet geschiedt hetzij door uitvoer naar 't buitenland. (waarvoor dus geen accijns verschuldigd is) dan wel door betaling van den accijns, wanneer het gedestilleerd in consumtie wordt gebracht.

Gedestilleerd dat op wettelijk voorgeschreven wijze door vermenging met houtgeest en pyridine tot brandspiritus is gemaakt wordt vrij van accijns afgeschreven.

Fictieve afschrijving heeft plaats bij opslag in entrepôt (naar gelang van latere consumtie of uitvoer wordt al dan niet accijns betaald) en overschrijving van debet bij aflevering aan groothandelaars, die ook weer onder borgstelling staan.

Verschillende voorschriften zijn gegeven betreffende het toezicht op de vervaardiging en het vervoer van gedestilleerd, zoomede ten aanzien van de inrichting der stijlerijen, minina hoeveelheden voor opslag en vervoer, enz. Deze voorschriften zijn samengevat in de ‘Verord. van 4 Oct. 1890 houdende bepalingen omtrent den accijns op het binnenlandsch gedestilleerd’ (G.B. 1891 No. 2); de daarin voorkomende bepalingen van het Elfde Hoofdstuk over ‘Patentrecht’ zijn door de Verord. van 12 Oct. 1898 (GB. 1899 No. 11) vervallen, terwijl het bedrag van den accijns bij latere verordeningen is gewijzigd (zie hierna).

Voor de vervaardiging van accijnsvrije brandspiritus gelden de Verord. van 4 Dec. 1895 (G.B. No. 52) en van 29 Mei 1896 (G.B. No. 17) gewijzigd bij die van 17 Dec. 1898 (G.B. No. 44) benevens verschillende daaruit voortvloeiende besluiten. Houtgeest en pyridine, ingevoerd om door vermenging met binnenlandsch gedestilleerd als brandspiritus te dienen, zijn o.m. bij die Verord. van invoerrechten vrijgesteld.

De accijns, aanvankelijk vastgesteld op ƒ60.- per H.L. van 50% bij 15o werd bij Verord. van 12 Oct. 1898 (G.B. No. 48) met ingang van 1 Jan. 1899 verhoogd tot ƒ80.- en bedraagt sinds 10 Aug. 1907 (G.B. 1907 No. 51) ƒ100 per H.L.

De opbrengst van den accijns op het binnenlandsch gedestilleerd vertoont nog al eens schommelingen.

3 Belasting op Lucifers

Hoewel niet wettelijk met den naam ‘accijns’ aangeduid, is deze belasting in haar wezen toch niet anders. Zij werd ingevoerd in 1907 en trad op 30 Juli van dat jaar in werking. De invoering geschiedde omdat vooral na het jaar 1901, ten gevolge van den toenemenden bloei der lucifersfabricage, het invoerrecht op lucifers met gemiddeld ƒ12,000.- per jaar was gedaald en de Koloniale kas eene dergelijke vermindering van inkomsten niet kon dragen.

De belasting is verschuldigd op alle in de Kolonie vervaardigde lucifers, hetzij dus dat de grondstoffen in de Kolonie worden gevonden of bereid dan wel worden ingevoerd; die grondstoffen zijn bij den invoer aan de gewone invoerrechten onderworpen; bij uitvoer van in de kolonie vervaardigde lucifers wordt restitutie van de betaalde belasting (accijns) verleend. (Lucifersverordening van 22 Mei 1907, G.B. No. 53, zoomede het besluit van 14 Aug. 1908 No. 57).

In de lucifersverordening zijn voorschriften gegeven betreffende de wijze van verpakking der lucifers en omtrent de te voeren boekhouding ten behoeve van de Controle door de belastingambtenaren.

De Strafbepalingen bedreigen uitsluitend met geldboeten tot een maximum van ƒ500.-

De belasting, welke elke week moet worden voldaan, bedraagt een halve cent per doosje; de opbrengst heeft bedragen als volgt in 1907: ƒ6140.-

in 1908: ƒ15.440.-in 1909: ƒ23,975.-in 1910: ƒ14,362.-in 1911: ƒ18367. Het hooge cijfer in 1909 vindt zijne verklaring in hoofdzaak in een heftigen concurrentiestrijd tusschen de beide bestaande fabrieken, welke daarbij groote hoeveelheden in omloop brachten.

Het invoerrecht op lucifers, dat vóór 1907 ƒ1.50 en ƒ2.- per gros doosjes bedroeg, naar gelang van het aantal lucifers per doos, werd in 1907 verhoogd tot ƒ2,25 en ƒ3.

Groep B. Patenten.

Alhoewel eene ‘patentbelasting’ officieel niet meer bestaat, hebben de drie in deze groep bedoelde heffingen toch ongeveer het karakter van eene belasting.

4 Recht op den verkoop van gedestilleerd

Naast eene Verordening houdende vaststelling van een ‘Regl. van politie op de koffiehuizen, logementen en op de huizen, waar gelagen gezet worden enz.’ bestaat de ‘Verordening van 24 Dec. 1906’ (G.B. No. 52) ‘tot regeling van den verkoop van gedestilleerd.’ Hierbij worden 3 catagoriën van verkoopers onderscheiden t.w. a. Tappers, b. Grossiers en c. Kooplieden. Tappers verkoopen gedestilleerd voor gebruik ter plaatse; grossiers verkoopen gedestilleerd bij hoeveelheden van minder dan 6 L. voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop en kooplieden verkoopen bij hoeveelheden van 6 L. of meer, Het door de verschillende verkoopers te betalen

recht is voor elke categorie afhankelijk van het jaarlijksch debiet; het minimum-recht is in elke categorie ƒ50.- per jaar voor een debiet van resp. minder dan ƒ1000.-, ƒ2500.- en ƒ10.000.-; het maximum-recht ƒ500.- per jaar voor een debiet van resp. meer dan ƒ8000.-, ƒ20,000.- en ƒ80,000.-.

De stijler, d.w.z. hij die in de kolonie gedestilleerd bereidt, behoeft, alleen als koopman in gedestilleerd optredend, geen recht als zoodanig te betalen.

5 Recht op den verkoop van opium

(Ganje e.d.). Ten einde den smokkelhandel in dit met ƒ40.- per K.G. belaste artikel zooveel mogelijk tegen te gaan en om tevens langzamerhand te komen tot een algeheel verbod van den invoer van opium en daarmede gelijk te stellen bedwelmende stoffen en preparaten werd de verordening van 17 Febr. 1908 (G.B. No. 13). in het leven geroepen. Behalve een absoluut verbod van de teelt in de kolonie van genoemde artikelen bevat deze Verord. tal van strenge bepalingen, waarbij invoer en verkoop aan banden worden gelegd; bovendien is reeds in de Verord. zelve opgenomen dat al hare bepalingen, behoudens die ten aanzien van apothekers, op 1 Maart 1918 zullen vervallen, na welken datum elke invoer van de meergenoemde stoffen, elke poging daartoe, en elk bezit van opium is verboden en strafbaar gesteld met gevangenisstraf van een tot zes maanden en geldboete van ƒ2000.- tot ƒ5000.- Tot 1 Maart 1918 is de invoer uitsluitend toegestaan aan de van een verlof van den Gouverneur voorziene ‘groot-handelaars’ in opium; de verkoop aan de groot-handelaars en de klein-handelaars. Bijzondere bepalingen gelden voor apothekers. Strenge voorschriften bestaan betreffende de verpakking voor den verkoop na den invoer (alleen in entrepôt toegestaan); eveneens betreffende de lokaliteiten voor den verkoop bestemd en de te voeren boekhouding.

Bij besluit van 14 Dec. 1908 (G.B. No. 89) is voorts bepaald, dat geen verlof voor het uitoefenen van het beroep van groot- of klein-handelaar zal worden verleend dan alleen te PARAMARIBO, te NIEUW NICKERIE en te ALBINA; in de districten is dus de verkoop reeds verboden.

Het door den groot-handelaar te betalen recht bedraagt ƒ1000.- per jaar; dat voor den klein-handelaar ƒ120.-

6 Recht op de uitoefening van het beroep van goud-opkooper

Toen op 1 Aug. 1895 de Verord. van 17 Nov. 1894 op de goudbelasting (G.B. 1895 No. 12 A) in werking trad en daarmede het uitvoerrecht op goud door eene belasting op het verkregen product werd vervangen, lag het in den aard der zaak het beroep van goud-opkooper in de kolonie aan strenge bepalingen te binden; deze zijn dan ook naast andere voorschriften ter verzekering van eene behoorlijke inning der goudbelasting in de Verordening opgenomen.

Voor de door den Gouverneur te verleenen vergunning (het beroep is dus niet vrij) moet een jaarlijksch recht worden betaald van ƒ250.-. Wat de boekhouding en den verkoop van het door hen ingekochte goud betreft, zijn zij aan tal van bepalingen gebonden.

Het aantal opkoopers van goud in de kolonie is zeer gering. In het jaar 1911 waren er slechts 6, waarvan 3 gevestigd te ALBINA, de overigen te PARAMARIBO. Te NICKERIE wordt geen goud aangevoerd.

Groep C. Directe belastingen.

7. Inkomstenbelasting.

De invoering eener Inkomstenbelasting tot afschaffing van de ‘Personeele belasting, voor zoover deze als hoofdgeld werkt’, geschiedde bij verord. van 12 Oct. 1898 (G.B. 1899 No. 12). De personeele belasting, welke bij verord. van 9 Febr. 1886 (G.B. No. 3) was ingevoerd, had op haar beurt de ‘Belasting op het personeel’ van 1874 (G.B. No. 3) vervangen.

Van de Inkomstenbelasting heet het dan ook in de Memorie van Toelichting, welke bij de ontwerp-verordening aan de Koloniale Staten werd aangeboden, dat de titel nieuw (is), het ontwerp grootendeels oud. Feitelijk is het eene herziening van de verordening op de personeele belasting, Deze is echter een zuivere inkomstenbelasting geworden door de afschaffing van het ‘hoofdgeld’ en behoort nu dus ook dien naam te dragen. De bepalingen van deze verordening zijn grootendeels ontleend aan de Nederlandsche wet tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten van 2 Oct. 1893 (Staatsblad 149)’.

De Inkomstenbelasting van 1898 werd gewijzigd bij de verord. van 29 Aug. 1905 (G.B. No. 64). Hierbij werd voor het eerst ook belasting geheven van vennootschappen, vereenigingen, enz. en van in het buitenland gevestigde personen, zoowel als vennootschappen, enz., die in de kolonie persoonlijk dan wel door gemachtigden een bedrijf of beroep uitoefenen, voor zooveel betreft de winst uit dat bedrijf verkregen.

Sindsdien heeft de verordening enkele geringe wijzigingen ondergaan bij de verord. van 30 Dec. 1909 (G.B. No. 83). waarbij de belasting is verhoogd, doch overigens het aangenomen stelsel onveranderd bleef.

Van de belasting zijn vrijgesteld zij, wier inkomen minder dan ƒ600.- bedraagt, zoomede zij, die in eenig kalenderjaar minder dan vier maanden in de kolonie verblijf houden, tenzij zij er hun hoofdverblijf behouden.

De belasting wordt thans berekend naar den volgenden maatstaf: ƒ600-900 1%; ƒ900-1200 1,1%; fl200-1500 1,2% fl500-1800 1,3%; fl800-2100 1,4%; 2100-2400 1,5%; ƒ2400-2700 1,6%; ƒ2700-3100 1,7%; ƒ3100-3500 1,8%; ƒ3500-3900 1,9%; 3900-4300 2,0%; ƒ4300-4700 2,1%; ƒ4700-5100 2,2%; ƒ5100-5700 2,4%; ƒ5700-6300 2,6%; ƒ6300-6900 2,8%; ƒ6900-7500 3,0%; ƒ7500-8300 3,5%; ƒ8300-9100 4,0%; ƒ9100-10000 4,5%; ƒ10000 en hooger 5,0%

Voor de in de kolonie gevestigde lichamen, zoomede voor de buiten de kolonie gevestigde personen en lichamen bedraagt de belasting 4% van het belastbaar inkomen.

Verschillende bepalingen bestaan er voor de berekening van het zuiver bedrag van het belastbare inkomen.

8 Belasting op de Huurwaarde

Deze belasting is een der oudste in de kolonie; zij bestond reeds aan het einde van de 17e en gedurende de 18e eeuw. In 1829 (Publ. van 30 Oct. No. 19) werden er getroffen ‘reglementaire bepalingen betrekkelijk de tauxatie der huurwaarde van de huizen en gebouwen binnen DE STAD PARAMARIBO EN DERZELVER OMTREK; mitsgaders voorschriften betrekkelijk den aanslag van de belasting op de huurwaarde’. Daarbij werd een driejaarlijksche taxatie ingesteld.

De belasting, ‘taxa’ genaamd, bedroeg 4% der huurwaarde, na aftrek van % voor onderhoud.

Bij verordening van 28 Dec. 1887 (G.B. No. 35) werd eene belasting op de huurwaarde van de huizen, gebouwen en erven te NIEUW NICKERIE ingevoerd. Van eigenaren of hen, die van een zakelijk recht gebruik maken, werd eene belasting van 4% geheven van het bedrag, waarop de huurwaarde is geschat, verminderd met % daarvan (‘voor kosten en onderhoud’).

Beide belastingen zijn afgeschaft bij de invoering van eene algemeene belasting (dus niet uitsluitend voor Paramaribo in Nickerie) ‘op de huurwaarde van de gebouwen en daarbij behoorende erven’ bij verord. van 13 Dec. 1910 (G.B. No. 88).

Vrijgesteld zijn gebouwen voor publieken dienst, voor openbaren eeredienst, inrichtingen van onderwijs, liefdadigheid en wetenschap of kunst, begraafplaatsen, gebouwen voor landbouw en veeteelt, arbeiderswoningen op die ondernemingen, zoomede fabrieken, werkplaatsen enz. op goud-ondernemingen, benevens alle gebouwen, waarvan de jaarlijksche huurwaarde op minder dan ƒ60.- is vastgesteld. De belasting bedraagt 5% van de huurwaarde na vermindering met % voor kosten van onderhoud.

De eerste algemeene vaststelling der huurwaarde heeft plaats gevonden in 1911; de volgende zal geschieden in 1915 en verder om de vijf jaren, zoo noodig aangevuld door tusschentijdsche schattingen.

9 Zegelrechten

Bij verord. van 5 Maart 1872 (G.B. No. 13) werd een zegelrecht ingevoerd ter vervanging van de belastingen tot dusver geheven onder de benamingen van kleinzegel (Publ. 12 Nov. 1830 G.B. No. 16), van transportrechten (Publ. 18 Nov. 1828 G.B. No. 16) en vendurechten (Publ. 19 Nov. 1828 G.B. No. 2o). Deze verordening werd in verschillende onderdeelen gewijzigd bij de verordeningen van 22 Nov. 1886 (G.B.

No. 42) en 18 Juni 1897 (G.B. No. 2); een geldende tekst verscheen in G.B. 1898 No. 1, waarna nieuwe wijzigingen plaats vonden bij verord. van 12 Oct. 1898 (G.B. 1899 No. 11), 24 Maart 1900 (G.B. No. 12), 23 Juni 1904 (G.B. No. 30), 13 Maart 1908 (G.B. No. 29),4 Feb. 1910 (G.B. No. 33).

Het zegelrecht wordt gekweten door middel van: a. het gebruik van gestempeld papier of van plakzegels van 's landswege uitgegeven; b. aanbod ter viseering van de aan het recht onderhevige akten en geschriften.

De zegelbelasting onderscheidt, a. formaatzegel, b. vaste zegelrechten, c. proportioneele zegelrechten. De vroegere patentzegelrechten zijn door de Verord. van 12 Oct. 1898 (G.B. 1899 No. 11) komen te vervallen.

Er zijn vijf vaste zegelrechten, n.l. van ƒ25.-, van ƒ5.- van ƒ2.- van 25 en van 10 cent, die resp. voor verschillende in de verordening genoemde akten en stukken worden geëischt. Het proportioneel zegelrecht regelt zich naar de hoegrootheid der waarden, welke het onderwerp der akten uitmaken. Hieronder vallen benoemingen, schuldbekentenissen, enz. Een 34-tal akten en geschriften in de Verord. genoemd zijn van zegelrecht vrijgesteld.

Bij verord. van 23 Mei 1873 (G.B. No. 11) zijn model en waarden voor het zegel, en bij besluit van 9 Maart 1888 (G.B. No. 12) gewijzigd bij dat van 21 Juni 1909 (G.B. No. 35) is de wijze van heffing der rechten van zegel, successie en overgang vastgesteld.

10 Successie- en overgangsrechten

Reeds in 1830 werd bij Publ. van 1 Juni (G.B. No. 9) geregeld ‘het heffen der belasting op de Erfvolgingen in de Nederl. W-.I. bezittingen’. De belasting zou, volgens art. 1 van deze Publ. zijn óf een recht van successie, óf een recht van overgang.

Het recht van successie is eene belasting, die geheven wordt van al wat wordt geërfd of verkregen, ten gevolge van het, in eene der Nederlandsch West-Indische bezittingen plaats gehad hebbend overlijden van iemand, niet tot den slavenstand behoorende; het wordt geheven van de zuivere waarde, welke na aftrek der in de Publicatie genoemde schulden overblijft. Het recht van overgang is eene belasting, die geheven wordt van de waarde der onroerende goederen, gelegen binnen een der N.W.-I. bezittingen, en nagelaten door iemand die buiten die bezittingen is overleden; het wordt geheven van de onzuivere waarde van het goed, zonder aftrek van lasten.

Bij verord. van 28 Feb. 1863 (G.B. No. 5) onderging de Publ. van '30 slechts geringe wijziging om daarna onveranderd van kracht te blijven.

Het recht van successie bedraagt: A. voor den vollen eigendom:

1o. Bij echtgenooten: vier procent, welk recht evenwel vervalt, indien er een dan wel meerdere kinderen zijn.
2o. Bij broeders of zusters: vier procent voor hetgeen hen ab intestato zou zijn aangekomen en tien procent voor het meerdere.
3o. Bij neven en nichten, naneven of nanichten, oomen of moeien, oudoomen of oudmoeien, respectievelijk als sub 2o.: zes procent en tien procent.
4o. Bij alle anderen: tien procent. B. voor vruchtgebruik zonder eigendom de helft van de sub A genoemde bedragen. C. voor blooten eigendom zonder vruchtgebruik zal de betaling worden opgeschort tot het tijdstip, dat het vruchtgebruik met den vollen eigendom zal zijn vereenigd.

Van de betaling van successierecht is vrijgesteld alles, dat in de rechte, hetzij klimmende, hetzij dalende lijn wordt geërfd of verkregen, zoomede zoodanige door overlijden verkregen voordeelen, welke na aftrek door schulden niet meer bedragen dan ƒ300.

Het restant van overgang bedraagt:

1o. In de rechte lijn: één procent voor den eigendom en één half procent voor het vruchtgebruik.
2o. In de collaterale lijn of tusschen niet-verwante personen: respectievelijk als boven vijf en twee en een half procent.
11 Rij- en voertuigenbelasting

Deze belasting dateert van 1 Juli 1910 (verord. van 16 April G.B. No. 37) en wordt geheven op ‘rij- en voertuigen, waarmede te Paramaribo, te Nieuw-Nickerie en te Albina de openbare weg bereden wordt’.

De belasting, verschuldigd door den houdervan het rij- of voertuig (d.i. volgens art. 2 hij, die daarmee den openbaren weg berijdt), bedraagt jaarlijks voor een twee- of driewielig voertuig ƒ5.-, voor elk ander ƒ10.-.

Van de belasting zijn de in art. 6 genoemde rij- en voertuigen vrijgesteld.

De opbrengst van deze belasting was in 1910 ƒ4.375.- (halfjaar); in 1911 ƒ8.810.-; in 1912 ƒ9040.

12 Paardengeld

De eerste ‘paardenbelasting’ dateert van 1826 (G.B. No. 6), toen in de publ. van het ‘Hof van Policie en Crimineele Justitie’, strekkende tot wijziging en regeling der belastingmiddelen binnen de kolonie, in overeenstemming en in verband met de invoering van het Nederlandsch muntstelsel ook een tarief word opgenomen wegens het houden van ‘pleizierpaarden en rytuigen, trekpaarden, enz.’ Dit tarief werd gewijzigd bij publ. van 4 Sept. 1854 (G.B. No. 10).

Hierbij werden de paarden verdeeld in vier klassen, van paarden van ‘gemak of weelde’, tot karrepaarden. De belasting bedroeg ƒ25.-, ƒ16.-, ƒ8.- en ƒ5.- per jaar (paarden, bij den landbouw in gebruik, waren vrijgesteld).

Zij bleef van kracht tot 1900. In dat jaar (G.B. No. 35) werden alleen paarden ‘van gemak of weelde’ belast, uit de overweging, ‘dat het wenschelijk is vrijstelling te verleenen van de belasting wegens paarden, gebezigd voor de uitoefening van beroepen en bedrijven’.

13 Hondenbelasting

In de Mem. van Antw. op het Voorl. Verlag voor de Begrooting van 1894 schreef de toenmalige Gouverneur, dat hij overwoog, in hoeverre tot het heffen van eene hondenbelasting zou kunnen worden overgegaan om de schutterijbelasting, die dan tegelijkertijd zou worden afgeschaft, te vervangen. Bij verord. van 3 Aug. 1894 (G.B. No. 32) werd eene hondenbelasting voor Paramaribo ingevoerd, welke behoudens enkele wijzigingen, nog steeds van kracht is.

Volgens de verord. van 11 Nov. 1904 (G.B. No. 55) moet voor alle honden een belasting van ƒ2 per jaar betaald worden. Bij verord. van 2 Feb. 1912 (G.B. No. 40) werd deze belasting ook uitgebreid tot Nieuw-Nickerie en Albina.

14 Port d'armes

Reeds in 1828 (publ. van 23 Dec. No. 28) werd een reglement samengesteld ‘op het bezit en den verkoop van Schietgeweren en Buskruid enz.’ Daarin reeds wordt gesproken van het hebben van ‘port d'armes’, (d.w.z. een verlof om wapens te dragen), die nimmer aan inboorlingen of slaven kon worden verschaft. Op overtreding stond geldboete en - voor de slaven - lichamelijke tuchtiging. Tusschen de publ. van 1828 en de laatste verordening over ‘port d'armes’ van 1898 (G.B. No. 49) liggen talrijke wijzigingen en uitbreidingen. Reeds in 1830 (No. 4) kwam de eerste ‘nadere voorziening’. In 1842 (No. 4) wordt de bevoegdheid van het hebben van een ‘port d'armes’ tot alle vrije personen uitgebreid.

In 1873 (de slavernij was toen afgeschaft) vinden wij de ‘port d'armes’ terug in de verordening (No. 15) ‘houdende voorzieningen tegen lediggang en zwerverij en tegen eenige daarmede in verband staande overtredingen’; in 1874 (G.B. No. 26) bij eene regeling van tarieven voor jacht en visscherij, enz.; deze tarieven werden in 1879 (No. 14) gewijzigd. In 1898 (G.B. No. 49) is laatstgenoemde verordening ingetrokken en werd voor een port d'armes het tarief op ƒ3.- per jaar vastgesteld voor elk geweer ‘als anderszins’.

15 Belasting op goud

Hoewel reeds bij de Publ. van 19 Dec. 1855 (G.B. No. 18) was bepaald, dat van alle mineralen in de kolonie gevonden, door den eigenaar één vijfde gedeelte van hunne geldswaarde, na aftrek van kosten van exploitatie, aan het Gouvernement moet worden afgestaan, dagteekenen de eerste vondsten van goud in Suriname eerst van het jaar 1862.

De eerste concessie tot exploitatie van goud is in 1870 verleend; van eene bepaalde ontginning met daarmee gepaard gaanden uitvoer van goud is echter eerst sprake in het jaar 1875, toen voor eene waarde van ƒ49.000 werd uitgevoerd.

Ten einde de ontluikende industrie te hulp te komen, werd de vorengenoemde bepaling omtrent den afstand van het % deel der waarde bij verordening van 14 Maart 1876 (G.B. No. 7) ingetrokken en het edel metaal vrijgesteld van elk uitvoerrecht en elke belasting (uitgezonderd concessierecht). De goud-exploitatie nam inderdaad toe en wel zoodanig, dat het Gouvernement besloot tot invoering van een uitvoerrecht, dat bij verordening van 14Nov. 1879 (G.B. No. 37), in werking getreden op 1 Jan. 1880, op 5% van de waarde werd vastgesteld. Van laatstgenoemden datum af werd nu ook de goudproductie van Gouvernementswege opgenomen en gepubliceerd.

De verord. van 7 Sept. 1882 (G.B. No. 19), welke de uitgifte van goudconcessies voor het eerst op wettelijke wijze regelde, was van geen invloed op de heffing van het uitvoerrecht. Eerst twee jaar later werd door het Bestuur getracht de heffing van het uitvoerrecht meer doeltreffend te maken, door strenge bepalingen op den omloop van het goud in de kolonie voor te stellen en tevens het uitvoerrecht te verhoogen. De noodige medewerking van de zijde der Koloniale Staten kon echter niet worden verkregen; ook opvolgende Gouverneurs waren niet gelukkiger en eerst 17 Nov. 1894 kwam een nieuwe verordening tot stand (G.B. 1895 No. 12 A), welke het uitvoerrecht op goud afschafte en eene belasting op het goud in het leven riep, die op 1 Aug. 1895 in werking getreden en tot heden vrijwel onveranderd van kracht gebleven is.

Eene bijzondere regeling is in de verord. van 1 Dec. 1894 (G.B. 1895 No. 7) getroffen voor goud, afkomstig van exploitatie in bevaarbare kreken en stroomen. Aan de kol. kas moet worden betaald eene retributie van één percent van de bruto-waarde van de verkregen delfstof, waarvoor een bedrag van ƒ1.50 per gram gesmolten en ƒ1.37 per gram ruw goud wordt aangenomen (G.B. 1903 No. 42). Deze retributie wordt geheven boven en behalve de gewone concessiegelden en de gewone belasting op het verkregen product.

Het beginsel van de verordening op de goudbelasting is, zooals de toenmalige Gouverneur te kennen gaf, om met bescherming: a. van de goud-concessionarissen tegen diefstal door arbeiders, b. van den eerlijken arbeider, die hooger loon erlangen kan, wanneer de werkgever niet doorgaande wordt bestolen, c. van de eerlijke goud-opkoopers en goudsmeden, die niet kunnen concurreeren met opkoopers en goudsmeden, die werk maken van het koopen van gestolen of gestroopt goud tegen lagen prijs, de zekerheid te erlangen, dat de schatkist ontvangt, wat haar toekomt.’

De bedoelde verord. bevat strenge bepalingen om ontduiking der belasting te voorkomen; men kan zeggen, dat het goud (althans op het papier!) van het oogenblik af, dat het in de binnenlanden ontgonnen is tot dat het de kolonie verlaat, voortdurend onder ambtelijk toezicht staat. Ook de uitvoer door den ontginner, of door den opkooper is aan allerlei formaliteiten gebonden. Zelfs voor goud, als lijfsieraad gedragen (broches, oorknoppen, hemds-knoopjes enz.) moet de drager van een dekkingsbewijs zijn voorzien.

In de praktijk wordt zelden geklaagd over vexatoire handelingen als gevolg van de aan belasting- en politie-beambten verleende vrijheden; wel wordt soms de draak gestoken met de lijfsvisitatie, waar aan een ieder die van de goudvelden komt wordt onderworpen.

Het bedrag der goudbelasting is vastgesteld op 7 cts. per gram goud; overeenkomende met ± 5% der waarde in de kolonie; bij goud in kwarts wordt de hoeveelheid ruw goud door middel van hydrostatische weging benaderd. Bij invoer van goud (uitsluitend uit Fransch Guiana) is in plaats van de belasting een invoerrecht verschuldigd van 10 cts. per gram. Aangezien de fiscus geene rekening houdt met den graad van zuiverheid van het goud, wordt dit in de laatste jaren op de groote placers versmolten en gezuiverd en zoodoende op de belasting bezuinigd.

16 Retributie op hout en balata en concessie- en vergunningsrecht voor houtkap en voor balata

Wettelijke bepalingen in zake den houtkap in Suriname bestaan er niet. Vroeger werden vergunningen verleend om in 's lands bosschen timmerhout te bewerken, kosteloos en tot eene ongelimiteerde oppervlakte. Bij resol. van 3 Feb. 1877 No. 5 werd bepaald: dat voortaan in afwachting van nadere voorziening geene vergunning tot het kappen van hout in 's lands bosschen zou worden verleend, dan tegen betaling van een pachtrecht van 10 cents per hectare 's jaars en dat de voor het kappen van hout uit te geven perceelen minstens 400 hectaren moeten bevatten. Het minimum-recht bedroeg ƒ40.-.

Oorspronkelijk werden vergunningen uitgereikt tot het bewerken van timmerhout (zonder eenigereserve); achtereenvolgens zonderde men daarvan uit bolletrie, hevea, letterhouten geelhart, z.g. De merara greenheart; thans moet het verlangde terrein aangeduid zijn op een in tweevoud over te leggen en door een beëedigden landmeter te vervaardigen figuratieve kaart. Tevens is sedert 1911 het Bestuur begonnen met de uitgifte voor den tijd van vijf jaren, van terreinen van eenigszins belangrijke uitgestrektheid ten behoeve van houtbewerking. De eerste concessie is verleend bij res. van 24 Feb. 1911 No. 7. Voor het terrein is verschuldigd een concessierecht van twee cents per H.A. en per jaar, en op het bewerkte hout eene

retributie van 2 cent per K.G. letterhout, 6 cent per M . brandhout en 50 cent per blok bouwhout, berekend volgens den uitslag der weging, meting of telling van wege het Gouvernement. Indien het bouwhout op het terrein wordt verzaagd wordt de retributie berekend a ƒ0.75 per M . gezaagd hout, volgens de meting van wege het Gouvernement. Van den houtkap zijn uitgezonderd bolletrie, hevea, tonka en hoepelhout.

Vele in de verord. genoemde boomsoorten mogen niet geveld worden wanneer zij niet dikker zijn dan 30 c.M.

Ook ten aanzien van houtkapconcessies is bepaald dat deze alleen kunnen worden overgedragen aan een in Nederland of in een der Nederlandsche koloniën gevestigde persoon of maatschappij.

Vergunnings- en concessierecht voor balata worden geïnd ingevolge de verord. van 21 Jan. 1893 (G.B. No. 14). Vóór deze verordening in werking trad genoot de koloniale kas reeds baten uit de balata-industrie op domeingrond.

Voor het doen van onderzoek naar de aanwezigheid van bolletrie-boomen is een recht verschuldigd van ½ cent per H.A. Het concessierecht bedraagt 10 cents per H.A.

17 Concessierecht voor het ontginnen van delfstoffen

In den aanvang van de goud-industrie (zie aldaar) werden de terreinen in pacht uitgegeven naar administratieve regelen, hoewel de Kol. Staten herhaaldelijk hadden aangedrongen op eene wettelijke regeling, op grond dat, ingevolge art. 152 van het R.R., bij ontstentenis van eene wet de uitgifte in pacht van domaniale gronden niet anders dan krachtens verordening mag geschieden. Den 20n Aug. 1880 werd een ontwerp-verordening bij de Kol. Staten aanhangig gemaakt voor de uitgifte van concessiën tot het ontginnen van delfstoffen (dus niet van goud alleen). De afkondiging geschiedde 2 Dec. 1882 (G.B. No. 19) met bepaling dat de verordening op 1 Jan. 1883 in werking zou treden.

De pachtgelden, die tot nu toe 10 cent per H.A. bedroegen, werden als volgt vastgesteld: in het 1e en 2e jaar 10 cent; in het 3e en 4e jaar 25 cent en vervolgens 50 cent per H.A. Daarbij werd bepaald dat eene concessie 3 maanden vrij moest blijven alvorens in de categorie van 10 cent per H.A. terug te vallen.

Regelt de bovenaangehaalde verord. van 1882 het onderzoek naar de aanwezigheid van- en het ontginnen van delfstoffen in of op den bodem, het is de verord. van 1 Dec. 1894 (G.B. 1895 No. 7), die bepalingen bevat betrekkelijk de exploitatie van delfstoffen in bevaarbare kreken en stroomen. De retributie voor concessiën op den voet dezer verordening te verleenen is dezelfde als die verschuldigd voor concessiën in of op den bodem.

Bij verord. van 22 Jan. 1903 (G.B. No. 12) en 13 Juli 1903 (G.B. No. 46) werden de bovenbedoelde verord. van 1882 en 1894 aangevuld in dien zin, dat bepaald werd wie houders van vergunningen tot onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen kunnen zijn.

De geldende tekst van de verord. van 1882 is opgenomen in het G.B. van 1905 No. 1. en die van de verord. van 1894 in het G.B. van 1905 No. 2. Eene wijziging, omschreven in de verord. van 18 Maart 1908 (G.B. No. 31), bepaalt dat voor de inschrijving van elk perceel vooraf moet worden voldaan ƒ1.

Groep E. Retributiën.

18. Weeg- roei- en bergloonen en entrepôt-rechten.

Bij de publicatie van 23 December 1828 (G.B. No. 29) werden bepaald de leges en emolumenten, welke op de publieke kantoren ten behoeve van den lande en voor de ambtenaren zullen worden berekend.

Daarin werden ook de emolumenten voor den Waagmeestervastgesteld, evenals die voor den Stadsroeier en meter.

In de verordening van 3 November 1871 (G.B. No. 6) werd onder de benaming van Pakhuisgelden een recht beschreven van in entrepôt opgeslagen goederen. Het tarief van den Waagmeester en dat dezer pakhuisgelden werd opgeheven bij de verordening van 2 Mei 1888 (G.B. No. 26) omtrent de weeg-, roei- en bergloonen

en entrepötrechten. Bij de verordening van 7 December 1896 (G.B. No. 52) kwam de afzonderlijke betrekking van Waagmeester te vervallen en werden die werkzaamheden verricht door een der belastingambtenaren onder toezicht van den Controleur der Belastingen.

Beide verordeningen werden herzien en aangevuld tot éen nieuwe verordening t.w. die van 5 December 1908 (G.B. No. 16).

Volgens deze verordening geldt thans het onderstaand tarief: Het weegloon voor runderen bedraagt per stuk 10 cents, voor klein vee per stuk 5 cents; het roeiloon per vat 25 cents. Het opslagloon bedraagt per dag per vat voor elke 100 L. inhoud

1 cent, voor alle andere waren 3 cent per M2 . Het entrepôtrecht bedraagt per maand per vat 25 cent, voor andere waren per 1/10 M3 7 cent.
19. Marktvergunningen.

De marktvergunningen zijn bij verord. van 1873 (G.B. No. 15) ingevoerd voor ieder, die ‘koopwaren op den openbaren weg rondvent’. Deze verord. verviel in 1874 (G.B. No. 14), doch kwam in 't zelfde jaar (No. 26) terug; in 1879 (G.B. No. 14) en in 1898 (G.B. No. 49) werd zij opnieuw gewijzigd.

In 1909 (G.B. No. 28) werd de

marktvergunning berekend per M2 ingenomen oppervlakte en wel: per M2 per dag 5 cts., per week 25 cent. Aan houthandelaren wordt een oppervlak van ten hoogste

25 M2 toegestaan ad ƒ1.- per week.
20. Begrafenisrechten.

Toen bij Publ. van 20 Dec. 1826 (G.B. No. 6) in de regeling der belastingmiddelen wijziging werd gebracht, werden ook voor ‘het kantoor der kerkgeregtigheid en 's lands gasthuis’, de tarieven vastgesteld, die voor het begraven op de verschillende kerkhoven gelden zouden.

In de verordening van 4 Oct. 1890 (G.B. 1891 No. 1) werden allerlei bepalingen opgenomen over het begraven van lijken, over de inrichting der begraafplaatsen en de begrafenisrechten en deze rechten zijn tot heden nagenoeg onveranderd blijven bestaan.

Behalve de Gouvernements-begraafplaatsen de ‘Nieuwe Oranjetuin’, het ‘Nieuwe Kerkhof’ en Willem Jacobus Rust’, allen te Paramaribo, en de algemeene bergaafplaats te Nieuw-Nickerie, bestaan er afzonderlijke particuliere kerkhoven voor Israëliten, Katholieken en Protestanten.

21. Opbrengst schoolgelden.

Deze opbrengst wordt verkregen uit schoolgelden van viergouvernementsscholen, n.l. de Hendrikschool (vroeger ‘openbare school voor uitgebreid lager onderwijs’), de Van Sypesteynschool, de Normaalschool en de Willemschool. Bij besluit van 6 Oct. 1887 (G.B. No. 29) werden voor de Hendrikschool, die toen 8 klassen telde de volgende schoolgelden vastgesteld: in klasse A en B en de 1e klasse ƒ6.- per maand, in de 2e en 3e klasse ƒ7.- en in de 4e, 5e en 6e klasse ƒ8.- per maand. Voor twee of meer leerlingen uit een gezin is voor elk het schoolgeld ƒ1.- per maand minder (ook over vacantiemaanden is schoolgeld verschuldigd). Deze regeling bestaat thans nog.

Voor de van Sypesteynschool werd het schoolgeld vastgesteld bij besluit van 14 Oct. 1898 (G.B. No. 35) en wel: voor de 1e, 2e en 3e klasse ƒ4.- en voor de 4e, 5e, 6e en 7e klasse ƒ5.- per maand.

Bij besluit van 6 Aug. 1907 No. 7805 werd het schoolgeld voor de normaalschool vastgesteld op ƒ4.- per maand voor het 1e en 2e, en op ƒ6 voor het 3e en 4e leerjaar.

Voor de Willemschool werd bij besluit van 22 Sept. 1910 (G.B. No. 64) het schoolgeld bepaald op ƒ1.35 per leerling per maand.

22. Opbrengst examengelden.

Bij verord. van 14 Aug. 1907 (No. 77), werd bepaald dat voor het afleggen der examens voor onderwijzer de volgende sommen, bij vooruitbetaling zijn te voldoen. Voor het examen ter verkrijging van den vierden of derden rang ƒ5.- voor den tweeden of eersten rang f 10,- en voor de ‘vakexamens’ f 5,-

23. Griffierechten, leges, ijkerloon.

Tot de minder belangrijke middelen van inkomsten kunnen o.a. de bovenstaande worden gerekend.

De griffierechten werden in 1869 ingevoerd (G.B. No. 7) maar toen ten behoeve van de griffiers zelf. In 1872 (G.B. No. 26) werd vastgesteld, dat deze gelden in de Koloniale kas zouden worden gestort.

Een tarief van de emolumenten voor den ijkmeester werd vastgesteld in 1828 (G.B. No. 7). Na enkele wijzigingen werd het nu geldende tarief in 1891 vastgesteld (G.B. No. 12).

Groep F Heffingen van bijzonderen aard.

24. Geneeskundige belasting.

Deze dagteekent van 1879 (G.B. No. 9) toen eene belasting werd ingevoerd ‘ter tegemoetkoming in de kosten voor de geneeskundige behandeling van de immigranten en hunne gezinnen op de plantages en de gronden’. Deze verord., gewijzigd bij die van 15 Dec. 1880 (G.B. No. 38), van 17 Dec. 1894 (G.B. No. 40) en van 6 Dec. 1899 (G.B. No. 44) werd vervallen verklaard bij verord. van 23 Nov. 1901 (G.B. 1902 No. 8).

De belasting bij deze verordening, kortweg die ‘op de geneeskundige belasting’ genoemd, werd geheven van landbouwondernemingen met een minimum oppervlakte in cultuur van 25 H.A. Zij is door de beheerders verschuldigd, op de plantage verhaalbaar, en bedroeg per jaar per H.A. met suikerriet beplant ƒ6.-, met eenig ander produkt ƒ4.-

De geneeskundige belasting werd nader geregeld bij verord. van 20 Feb. 1905 (G.B. No. 18), welke thans nog van kracht is. Zij wordt nu geheven naar de 3 volgende grondslagen (art. 1). 1. hectaren in cultuur; 2. uitbetaalde loonen; 3. opbrengst van het verkregen product.

25. Hoofdgeld voor onder contract verbonden immigranten.

In 1880 werd eerst (G.B. No. 4) de verordening van 21 Aug. 1878 tot invoering van een hoofdgeld voor onder contract werkende immigranten ingevoerd, uit de overweging, dat het noodzakelijk was ten bate van het immigratiefonds een hoofdgeld in te voeren, te betalen door de huurders voor alle onder contract verbonden immigranten.

Door de huurders is voor alle gecontracteerde immigranten boven 15 jaar hoofdgeld verschuldigd en wel ƒ5.- voor een mannelijk, ƒ2.50 voor een vrouwelijke immigrant.

Bij verord. van 15 Dec. 1880 (No. 37) en van 6 Dec. 1899 (G.B. No. 44) werden eenige categoriën van immigranten uitgezonderd, waarvoor geen hoofdgeld zou behoeven te worden betaald.

26. Akkergelden.

Deze recognitie is nagenoeg zoo oud als de koloniale geschiedenis. Bij K.B. van 20 Dec. 1820 No. 46 werden de akkergelden opnieuw geregeld. In 1832 (G.B. No. 1) werd bepaald, dat van de met Bestuurs toestemming verlaten plantage geen akkergeld zou worden geheven.

Eerst in 1898 werd het bedrag der akkergelden nader geregeld (zie G.B. No. 45) en bepaald dat, met uitzondering van het district Coronie, het akkergeld 23 cent per H.A. zal bedragen, d.i. ongeveer 10 cent per akker. In Coronie bedraagt het akkergeld 10 cent per H.A. d.i. ± 4 cent per akker.

Litt. A.G. van Wieringen. Geschiedenis der belastingen in de Kolonie Suriname. 's-Gravenhage, 1913.

S. de R.
B. De kolonie Curaçao.
I. Geschiedkundig overzicht.

Onder de West-Indische Compagnie. Bij het reglement voor de West-Indische Compagnie van 26 April 1634 werd haar het recht toegekend, om met goedkeuring van de Staten-Generaal ‘eenige kleyne bezwaernis te stellen op de consumptie van eetbare en drinkbare waren’. Verder had de Compagnie het tiendrecht van alle producten, hetwelk echter reeds in 1695 werd afgeschaft.

Bij het einde der 17e eeuw werden als belastingen op het eiland Curaçao geheven: a. onder den naam van ‘hoofdgeld’ eene naar het aantal slaven, dat men bezat (4 realen ‘per kop’), b. onder dien van ‘familiegeld’ eene klassenbelasting, waarin de ingezetenen naar hunne inkomsten werden ingedeeld in drie klassen ad 2, 4 en 7 pesos belasting, c. waaggeld ad ½%, later 1% van alle verscheepte goederen, d. uitvoerrechten à 2% en 2 ½%, e. invoerrechten a 4% en 8% van een aantal goederen, f. vendurecht à 2½%, g. accijnsrecht van sterke dranken à 8%; voorts nog lastgelden

(ƒ60 per last) van Hollandsche schepen en recognitiegeld (= 8% invoerrecht en 5% uitvoerrecht) van vreemde schepen.

De eilanden Bonaire en Aruba waren onderhoorigheden van Curaçao, wat zij tot 1845 zijn gebleven (verg. echter hierna de bestuursreglementen van 1823). Omtrent de belastingen, oudtijds op de drie bovenwindsche eilanden geheven, is weinig bekend, vermoedelijk door het verloren gaan der archieven op St. Eustatius bij de plundering door de Engelschen in 1781; St. Eustatius toch was het hoofdeiland en de drie eilanden tezamen werden gewoonlijk genoemd de ‘kolonie St. Eustatius.’ Omtrent de belastingen kan alleen gezegd worden dat er invoerrechten, accijns op dranken, waaggeld en een gering uitvoerrecht werden geheven; waarschijnlijk ook hoofd- en familiegeld. Over het algemeen schijnen de belastingen laag geweest te zijn.

Niettemin is St. Eustatius lange jaren het eiland geweest dat aan de West-Indische Compagnie de meeste winsten heeft afgeworpen. De herhaalde bezitswisselingen der bovenwindsche eilanden hebben de continuiteit van een geregeld bestuur belet en daar de handelswinsten groot waren, zal waarschijnlijk de bestuurstaak hebben achtergestaan bij de handelsonderneming. Zetel van het gezag der West-Indische Compagnie is altijd geweest het eiland Curaçao ‘de rendevousplaetse’ harer schepen.

In 1737 werd op Curaçao een ‘kaapvaartcassa’ ingesteld, een fonds ‘om de zee in deese gewesten te zuyveren en tot veylinge van de commersie alle 't gespuys, die deselve troubleeren, mogelijk zijnde, uyt te roeyen.’ Ten behoeve van dit fonds werden eenige belastingen ingesteld, die later na de opheffing der kaapvaartkas in gewijzigden vorm bleven bestaan, zooals: scheepvaartgelden, ½% invoerrecht van alle uit Holland ingevoerde goederen ½% later 1% uitvoerrecht van alle naar Holland uitgevoerde goederen; verder werd nog geheven een belasting op de assurantie van koloniale schepen. Intusschen zijn uit de gemelde kas dikwijls gewone uitgaven gedekt.

In het midden tot aan het einde der 18e eeuw werden op Curagao geheven: invoerrechten die 2% en 4%, doch meest 8% bedroegen, in 1794 voor de meeste artikelen verhoogd tot 9%, doch spoedig daarna verminderd tot 3 en 5%; het accijnsrecht op dranken werd geheven naar telkens gewijzigde tarieven en met voortdurend nieuwe maatregelen om den smokkelhandel tegen te gaan; voorts behalve alle reeds gemelde, in de 17e eeuw ingevoerde en ten deele gewijzigde belastingen, nog: successiebelasting à 2% en 3%, een recht van 3% op den in- uit. en doorvoer van alle goederen in Hollandsche schepen, havenrechten, een belasting op den overgang onder de levenden van onroerende goederen (2%) en van schepen (2%, later 10%), op den openbaren verkoop van roerend goed (2% later 5%) en ten slotte een weerbaarheidsbelasting, geheven van ingezetenen, die vergunning hadden bekomen om niet dienst te doen in de burgerwacht, in 1807 vervangen door eene klassenbelasting tot instandhouding der schutterij.

Na het einde der West-Indische Compagnie.

West-Indië was met 1 Januari 1792 door de Republiek in eigen beheer genomen, doch vóór 1816 is dit van weinig invloed op het bestuur en dus ook op het belastingwezen geweest, daar tengevolge van den oorlog met Engeland van 1795 tot den vrede van Amiens in 1802 geen enkel vaartuig uit Holland op Curaçao is aangekomen (Teenstra, de Nederl.-West-Indische eilanden, 1837), terwijl na de ontruiming door de Engelschen in 1803 Curaçao op 1 Januari 1807 wederom in hunne handen viel en eerst 4 Maart 1816, na den vrede van Parijs, werd teruggegeven.

Voor den tijd sedert 1816 is in aanmerking te nemen, dat de bestuursinrichting van de zes West-Indische eilanden herhaaldelijk is gewijzigd, zoodat ook de belasting-verordeningen nu eens voor één, dan weer voor twee-, drie of alle zes eilanden golden en tijdens het Gouvernement-Generaal van West-Indië, van 1828-1845 (Suriname in begrepen) kwamen nog daarbij verordeningen voor Suriname en de zes eilanden gelijkelijk geldende. Zelfs na 1845, toen gevormd werd de ‘kolonie Curaçao’, omvattende alle zes eilanden, bleef elk eiland een afzonderlijk belastinggebied met heffing van in- en uitvoerrechten onderling en met ten deele verschillende belastingwetgeving. Eerst in 1908 is de unificatie van het belastingstelsel tot stand gekomen; de belastingwetten gelden sedert 1 Januari 1909 voor alle eilanden, zij het ook dat de tarieven van sommige belastingen voor de verschillende eilanden verschillend zijn. In het hierna volgende overzicht van den ingewikkelden toestand tot en met 1908 is de meest mogelijke beknoptheid betracht.

Bij de regeeringsreglementen van 1815 werden twee Koloniën gevormd; die der drie benedenwindsche en die der drie bovenwindsche eilanden, terwijl St. Martin in zekere mate nog een zelfstandig onderdeel uitmaakte. Volgens Art. 72 van het reglement voor Curaçao, Bonaire en Aruba zouden de belastingen provisioneel op den toenmaligen voet blijven,

met last tot een ‘rigtige en betere perceptie’; volgens art. 74 konden de bestaande belastingen worden verhoogd en nog worden ingesteld: verponding op de huizen, belasting op de huren, collaterale successie en klein-zegel. Het regeeringsreglement voor St Eustatius, Saba en St Martin handhaafde ook voorloopig de bestaande belastingen met toevoeging van den last om toe te zien op welke wijze de inkomsten konden worden verbeterd.

Op Curaçao werden in 1818 de volgende belastingen geheven: de reeds vermelde hoofd- en familiegelden, accijns van dranken; de invoerrechten (toen 4% à 10%), de uitvoerrechten (toen 3% a 6%), de belasting op overdracht van vastgoed en schepen, uitgebreid tot schuldvorderingen; de belasting op den publieken verkoop van roerend goed; de weerbaarheidsbelasting en havengelden; voorts: patentrecht (1816), zegelbelasting (1818, 1820) belasting op paarden en rijtuigen (1816), op het slachten van vee 1816, op de roeibooten (veerponten genaamd) tusschen de twee stadsdeelen (1801,1816), collaterale successiebelasting volgens een nieuwe verordening van 1816, een belasting in arbeid, bestaande in verplicht onderhoud der wegen en enkele andere belastingen meer.

Vermelding verdient nog de tijdelijke speciale heffing van zes extra belastingen sedert 1818 tot aan het tijdstip, waarop het bijzondere doel bereikt was, n.l. tot vorming van een fonds, waaruit de in grooten getale in de 18e en het begin der 19e eeuw in omloop zijnde valsche Portugeesche munten zijn ingekocht Men treft daaronder o.a. aan een belasting ad ½% der waarde van alle onroerende goederen en van het kapitaal der hypothecaire schuldverorderingen, welke heffing men in 1828 terugvindt als eene gewone belasting ad 1% en die tot aan de algemeene herziening van het belastingstelsel in 1908 aanleiding heeft gegeven tot voortdurende klachten.

In het thans behandelde tijdvak ontvingen de eilanden Aruba en Bonaire elk een afzonderlijk belastingstelsel n.l. bij de reglementen van bestuur voor die eilanden, vastgesteld in 1823. Zij bleven echter volgens die reglementen nog steeds respectievelijk domeingrond en gouvernementsplantage. Zie voor deze belastingen hierna.

Op de eilanden St. Eustatius, Saba en St. Martin werden in het begin der 19e eeuw hoofdzakelijk geheven: in-, uit- en doorvoerrechten, anker-en lastgelden, hoofdgeld, belasting op den verkoop van onroerend goed en slaven, zegel- en successiebelasting, terwijl op St. Martin nog eene belasting op hypothecaire vorderingen bestond.

In 1828 werden op de verschillende eilanden de meeste dier belastingen, min of meer gewijzigd, nog geheven, zoodat met vermelding der eerste afzonderlijke belastingstelsels voor Aruba en Bonaire kan worden volstaan om het tijdvak 1816-1828 te 6e-sluiten.

Op Aruba werden geheven: in- en uitvoerrechten, drank- accijnzen, zegelbelasting en collaterale successiebelasting als op Curaçao; belasting op de overdracht van vast goed en de vestiging van hypotheken, op den publieken verkoop van roerend goed, op den verkoop en uitvoer van slaven, anker- en strandgeld en grondbelasting ad ¾%% der verkoop waarde; op Bonaire: uitvoerrecht van schapen en geiten, collaterale successiebelasting, zegelbelasting, belasting op de overdracht van vast goed en de vestiging van hypotheken, op het bezit, den verkoop en den uitvoer van slaven, anker- en strandgeld, grondbeting als op Aruba. Een reglement op de invordering van belastingen was voor de kolonie Curaçao, Bonaire en Aruba vastgesteld in 1827.

Er bestond alzoo op de West-Indische eilanden, doch vooral op het hoofdeiland in het begin der 19e eeuw tot 1828 (en ook later nog)eene groote verscheidenheid

van belastingen, welker druk zeer zwaar geweest zoude zijn, ware het niet, dat zij gewoonlijk slecht geïnd werden en bij de heffing allerlei misbruiken inslopen. Zoowel onder de West-Indische compagnie als later gebeurde het zelfs menigmaal, dat eene belasting ‘in onbruik geraakte’.

Nog verdient opgemerkt te worden- en ook dit geldt voor de oudste tijden tot in de 19e eeuw - dat niet alle belastingen in de algemeene kas kwamen. Zooals in vorige eeuwen bijna overal gebruikelijk was, kwamen sommige heffingen geheel of ten deele als ‘‘emolumenten’ ten voordeele van ambtenaren, die geheel of gedeeltelijk in dezen vorm hun salaris ontvingen (de laatste overblijfselen van dit stelsel zijn in 1908 afgeschaft). Onder de West-Indische Compagnie in het bijzonder waren de eigenlijke salarissen der ambtenaren uiterst gering en was het ook nog aan de ‘bedienden’ der Compagnie vergund om ‘eenige negotie te drijven.’

Tijdvak van 1828-1881.

Met de hervorming in 1828 door den Commissaris-Generaal J. van den Bosch, bijgestaan door een adviseur voor financieele zaken A.H. Guljé, van het geheele bestuur van West-Indië, brak ook voor het belastingwezen een nieuw tijdperk aan. De zes eilanden werden toen verdeeld in drie koloniën:

1e Curaçao, Aruba en Bonaire,
2e. St. Eustatius en Saba,
3e. St. Martin, welke met Suriname kwamen onder den Gouverneur-Generaal der West-Indische bezittingen. In 1845 werden de West-Indische eilanden weder gescheiden van Suriname en vormden zij de ‘kolonie Curaçao’, welke toestand verder tot heden is blijven bestaan. In dit tijdvak verdient nog vermelding het regeeringsreglement van 1865, waarbij aan de kolonie eene groote mate van autonomie werd verleend, bij welke gelegenheid door Regeering en Staten-Generaal geoordeeld werd, dat dit het beste middel was om een einde te maken aan het leunen op hulp van het Moederland. Sedert dien tijd is het vraagstuk der belasting-herziening aan de orde geweest. (Zie verder FINANCIËN VAN CURAÇAO).

De financieele hervorming in 1828 had ook reeds ten doel ‘het verbeteren van de financiën’, doch slechts als onderdeel van de geheele bestuursorganisatie, waarbij behalve het eigenlijke bestuur, ook alle andere onderwerpen als rechterlijke macht, defensie, koophandel, landbouw en nijverheid, betrokken werden. Wat de belastingen betreft, stonden eenige algemeene beginselen op den voorgrond, waarbij men echter hoofdzakelijk het oog had op het hoofdeiland Curaçao, als: afschaffing van alle- in, uit- en doorvoerrechten, geen differientieele scheepvaartrechten en geen accijnzen, doch directe belastingen. Deze grondslagen waren in strijd met de bedoelingen der Regeering, zooals die bij de commissie aan Van den Bosch hadden voorgezeten; in strijd ook met een Kon. Besl. van twee jaren tevoren, n.l. van 10 Juli 1826 (Cur. Ct. 18 Nov. 1826 No. 46). Bij dit besluit was met 1 Jan. 1827 de haven van Curaçao vrij verklaard van in- en uitvoerrechten; bij hetzelfde besluit was echter bepaald, dat uitgevoerde goederen ‘voor de consumptie aan het recht van import of accijns onderworpen’ zouden worden. Ter uitvoering van het K.B. waren in de kolonie tarieven van invoerrecht en accijns (accijns van wijn en sterke dranken) vastgesteld; was eene belasting van

vaste goederen à 1^% der waarde ingevoerd, naar behoefte te verhoogen tot 1% of te verlagen; ten slotte hooge havengelden, waarvan Nederlandsche schepen slechts de helft zouden betalen. Deze laatste differentieele rechten werden door de Regeering afgekeurd, eveneens de hooge havengelden. Alsnu werden door de Regeering wederom nieuwe plannen beraamd, waarbij echter steeds het denkbeeld eener vrijverklaring der haven van Curaçao samenging met dat van eene ‘comsumptieve’ belasting op ingevoerde goederen en entrepôtstelsel. De Commissaris-Generaal trachtte aan den wensch der Regeering te voldoen doch het door den Commissaris-adviseur ontworpen reglement op den in-, uit- en doorvoer (met consumptie-belasting op een aantal ingevoerde artikelen) voldeed niet aan de bedoeling, hetgeen niet te verwonderen was. Entrepôtstelsel en consumptie-belasting werden toen opgegeven. Bij het vervolgens ontworpen plan zouden alle goederen, welke niet over entrepôt in-, uit en doorgevoerd werden en dus in het vrije verkeer kwamen, betalen ƒ10.- per ton lading van het schip.

Tengevolge van door den handel ingebrachte bezwaren moest ook dit plan worden opgegeven. Na alle deze overwegingen en mislukte plannen volgde ten slotte het stelsel van 1828, dat toen natuurlijkerwijze, zooals gezegd, geheel afweek van de in de laatste jaren door de Regeering voorgestane, trouwens moeilijk met elkaar in overeenstemming te brengen, beginselen.

Hoewel nu van invoerrechten, accijnzen en entrepôtstelsel was afgezien, werd in 1828 ingevoerd een ‘patentrecht à 1% van alle aan kooplieden geconsigneerde goederen’, hetgeen toch practisch een zij het ook laag, invoerrecht was; bovendien was het ook schuldig van goederen, welke weder werden uitgevoerd. De belangrijkste hervorming van het belastingstelsel van Curaçao in 1828 - want ook nu zou elk eiland een eigen belastingstelsel behouden - was, dat er twee directe belastingen werden ingevoerd, namelijk een soort vermogensbelasting, gesplitst in onderdeelen, en een belasting welke men in Nederland de personeele belasting noemt (zie hierna). Overigens bleven verscheiden andere belastingen bestaan; sommige werden toegewezen aan het in 1828 op Curaçao ingestelde gemeentebestuur. Van de hervorming werd veel verwacht, niet alleen hoogere opbrengst, doch ook toeneming van welvaart. De uitkomst heeft echter niet aan de verwachtingen beantwoord; ook is het stelsel van 1828 spoedig weder gewijzigd. Het gemeentebestuur heeft slechts tot 1833 bestaan; in 1844 verviel van de vermogensbelasting van het onderdeel ‘plantage-inventarissen’ het slavenbezit, later ook het vee; sedert 1852 zijn weder drankaccijnzen geheven; in 1853 werd de personeele belasting afgeschaft; het zoogenaamde ‘patentrecht à 1% van ingevoerde goederen’ is later naar zijn werkelijken aard bij wijzigingen geheel als invoerrecht behandeld.

Zelfs werden in 1849 wederom differientieele scheepvaartrechten ingesteld, welke bevoorrechting van Nederlandsche schepen echter op last van den Koning spoedig werd ingetrokken. Alleen het onderdeel der vermogensbelasting, bestaande in eene belasting op hypothecaire vorderingen, heeft lang bestaan (tot 1903), doch dit miste van den aanvang af doel, daar de belasting werd afgewenteld op de schuldenaren. Van het belastingstelsel van 1828, voorzoover het iets nieuws bracht, was dus spoedig weinig meer over en ten slotte alleen de belasting ad 1% op de onroerende goederen; deze belasting op zich zelve reeds zwaar, is tot 1844 geheven naar de waarde in 1828 van het vast goed (en van het vee en het slavenbezit) terwijl de waarde van een en ander zeer achteruit was gegaan; in 1844 had herschatting plaats en sedert 1856 om de 5 jaren; in 1903 werd deze belasting meer een grondbelasting, doch vooral in 1908 toen ook de belastingvoet is verlaagd tot ½%.

De in 1828 ingestelde of gehandhaafde belastingen zijn voornamelijk de volgende geweest:

Curaçao. Een vermogensbelasting, bestaande in: 1% van de waarde van alle vaste goederen, na aftrek der schulden; (de aftrek der schulden is tegelijk met het onmiddellijk hierna genoemde onderdeel der belasting vervallen in 1903); 1% van het kapitaal der hypothecaire schuldvorderingen en obligaties (afgeschaft in 1903); ½ % a 1% van de waarde der plantage-inventarissen (wat het slavenbezit betreft in 1844 veranderd in een belasting à ƒ2.- per stuk en later in 1863 vervallen door afschaffing der slavernij), 1% van de waarde der huis- en werkslaven, gerekend a ƒ200.- per stuk (op huisslaven afgeschaft in 1853, verder, in 1863). Een belasting op de huurwaarde der huizen à 8% (huurwaarden van ƒ20 en minder vrij) en 1% van het meubilair, waarvan de waarde werd gesteld op zesmaal de huurwaarde, tezamen feitelijk dus 14% der huurwaarde (afgeschaft in 1853). Het patentrecht a 1% van de waarde der ingevoerde goederen. Zegelbelasting. Collaterale successiebelasting (1816). Loods- en havengelden.

Verder voor het gemeentebestuur tot 1833, daarna voor het algemeen bestuur: patentrecht voor slijters van dranken, belasting op de overdracht van vast goed, op de vestiging van hypotheken (afgeschaft in 1853), op den verkoop van slaven, op publieke verkoopingen van roerend goed, geslachtaccijns, weerbaarheidsbelasting (vervallen 1855, weder ingevoerd 1857). Na 1828 nog belasting op veerponten (1829), collaterale successie volgens nieuwe verordening van 1830, belasting op loterijen (1833, voor alle eilanden), accijns op rum (1852, in 1858 en 1861 uitgebreid tot alle sterke dranken), weerbaarheidsbelasting (1857, zie boven), een nieuwe zegelbelasting in 1861, patentrecht voor koffiehuizen, logementen en societeiten (1872), 8% uitvoerrecht over metaalertsen en phosphaat (1875), terwijl de invordering en rechtspleging in zake belastingen werd geregeld bij eene verordening van 1871. De talrijke minder belangrijke, wijzigingen in de belastingen tot 1881 worden hier, zoowel als voor de andere eilanden voorbijgegaan. Verder zij opgemerkt, dat alle belastingen betreffende slaven in de geheele kolonie in 1863 zijn vervallen, voorzoover niet eerder afgeschaft of vervallen; immers reeds geruimen tijd vóór de afschaffing der slavernij werd uitvoer en verkoop van slaven verboden, waardoor de belastingen deswege van zelf vervielen.

Aruba. In de belastingen op dit eiland werd in 1828 geen verandering gebracht. Die van 1823 werden na 1828 vermeerderd met: collaterale successie (verord. 1830), tonnengeld (1840), belasting op het bezit van slaven en huisbedienden (1839, 1844), slijterspatent (1844), drankaccijnzen (1858, 1861), nieuwe zegelbelasting (1861), terwijl een reglement op de invordering en rechtspleging in zake van belastingen werd vastgesteld in 1864.

In 1874 werden de belastingen op dit eiland geheel op nieuw geregeld en geheven: grondbelasting a ƒ1.25 per hectare, invoerrecht 4%, uitvoerrecht 3%, zegelrecht, slijterspatent, drankaccijns, 7% van publieke verkoopingen, weerbaarheidsbelasting, belasting op den verkoop van vast goed en schepen, collaterale successie en scheepsongelden.



Bonaire.
In de belastingen op dit eiland werd in 1828 geen wijziging gebracht. Die van 1823 werden na 1828 vermeerderd met: collaterale successie (verord. 1830), 6% invoerrecht (1837), vuur- en bakengeld (1838), tonnengeld (1840), slijterspatent (1844), belasting wegens huisbedienden (1844), drankaccijns (1858,1861), nieuwe zegelbelasting (1861). Nadat in 1868 de Gouvernementscultures waren opgegeven en alle gronden verkocht, werd in dat jaar een nieuw belastingstelsel vastgesteld als volgt: 1% van de waarde der vaste goederen, 1% invoerrecht, 10% uitvoerrecht, belasting op publieke verkoopingen en op de overdracht van vast goed, slijterspatent, drankaccijns, zegelbelasting, collaterale successie, scheepsongelden; in 1876 gewijzigd, voornamelijk op de volgende punten: 10% invoerrecht, 8% uitvoerrecht en weerbaarheidsbelasting, terwijl in 1878 een entrepötstelsel werd ingevoerd.



St Eustatius en Saba.
Met afschaffing van de in 1828 bestaande in-, uit- en doorvoerrechten, werden in dat jaar ingesteld: 1% van de waarde van vast goed, na aftrek der schulden (afgeschaft 1831), 1% van hypothecaire en obligatievorderingen, 1% invoerrecht (afgeschaft 1831), zegelbelasting (van 1824), belasting op den publieken verkoop van roerend goed, op verkoop van vast goed, op vestiging van hypotheken, op verkoop en uitvoer van slaven, tonnengeld, hoofgeld, slijterspatent, collaterale successie (van 1816) en weerbaarheidsbelasting. Na 1828 nog: collaterale successie, volgens verord. 1830, belasting op de producten van suikerplantages (1831), 10% van de huurwaarde der huizen (1831), patentbelasting (1831), paardenbelasting (1831), hoofdelijke omslag van veehouders (1832), drankaccijns (1858. 1861), nieuwe zegelbelasting (1861), terwijl een reglement op de invordering en rechtspleging in zake belastingen werd vastgesteld in 1844. Behalve de gemelde afschaffingen werden in 1832 nog belastingen afgeschaft, die nauwelijks waren ingesteld, in 1831 ter vervanging van anderen. Al deze wijzigingen in korten tijd hadden plaats niettegenstaande de bevolking zich in 1828 met het stelsel had vereenigd.

St. Eustatius ontving in 1874 een nieuw belastingstelsel en werden geheven: 7% invoerrecht, 5% uitvoerrecht, belasting op publieke verkoopingen en overdracht van vast goed, zegelbelasting, patent voor tapperijen enz., drankaccijns, collaterale successie, weerbaarheidsbelasting en scheepsongelden.

Op Saba werd eveneens in 1874 een nieuw belastingstelsel ingevoerd: in- en uitvoerrecht 5% en specifieke rechten, overigens als op St. Eustatius.

St. Martin. Met intrekking van de in 1828 bestaande belastingen werden in dat jaar ingevoerd, invoerrecht 3%%, later 5%, uitvoerrecht 4½%, 1% van de waarde van vast goed na aftrek der schulden, 1% van hypothecaire en obligatievorderingen (1831 afgeschaft voor de hypothecaire), zegelbelasting, belasting op publieke verkoopingen van roerend goed, op de overdracht van vast goed en hypothecaire vorderingen, op den verkoop en uitvoer van slaven, weerbaarheidsbelasting, hoofdgeld, collaterale successie, slijterspatent, tonnengeld (afgeschaft in 1853). Na 1828 nog: collaterale successie volgens verord. 1830, geslachtaccijns (1831), 15 opcenten op alle indirecte belastingen (1831), patent voor kalkbranden (1836), doorvoerrecht (1838, afgeschaft 1853), drankaccijns (1858, 1861), nieuwe zegelbelasting (1861). In 1853 werd een entrepötstelsel ingevoerd.

In 1873 werd voor St. Martin een nieuw belastingstelsel vastgesteld en werden geheven: 8% invoerrecht, 10% uitvoerrecht, zegelbelasting, belasting op publieke verkoopingen en de overdracht van vast goed, patent voor tapperijen enz., drankaccijns, collaterale successie, weerbaarheidsbelasting en scheepsongelden.

Niettegenstaande volgens het regeeringsreglement van 1865 de militaire uitgaven en de bezoldiging van den Gouverneur naar de rijksbegrooting (hoofdstuk Koloniën) waren overgebracht, hadden in den regel de inkomsten de uitgaven nog niet kunnen dekken. (verg. FINANCIËN VAN CURAÇAO). In 1879 werd een commissie benoemd om het belastingstelsel van het eiland Curaçao te herzien ‘ten einde eene betere verhouding tusschen de inkomsten en uitgaven te doen ontstaan’, terwijl het doel nader werd omschreven als ‘vermeerderde inkomsten, gepaard aan evenredigen druk op de bevolking’. Het resultaat van de opdracht is geworden de herziening van 1881, in werking getreden 1 Januari 1882. Ook van bestaande belastingen, welke slechts gewijzigd werden, waren geheel nieuwe verordeningen ontworpen, waardoor in den verwarden toestand der wetgeving verbetering werd gebracht, terwijl de successiebelasting werd vastgesteld overeenkomstig de Nederlandsche wet, volgens den text tot en met 1869 (alzoo zonder de in 1878 in Nederland reeds ingevoerde belasting in de rechte lijn). De herziening van 1881 betrof alleen het eiland Curaçao, doch verscheiden belastingverordeningen, die herzien werden, golden reeds voor de geheele kolonie.

De wijzigingen in de belastingen bestonden in: verhooging van het invoerecht van 1% op 1½%%, van den drankaccijns van ƒ0.16 op ƒ0.20 per liter, van de weerbaarheidsbelasting met 25%, van de belasting op de overdracht van onroerende zaken van 1% op 2%, van die op publieke verkoopingen van roerend goed van 5% op 6%. Afgeschaft werd de belasting a 2% op publieke verkoopingen van onroerend goed. Ten slotte werd meer verwacht van een betere taxatie voor de 1% belasting op onroerende goederen en werd nog bepaald, dat de winst van de Gouvernementsbank niet voor de helft, doch geheel in de Koloniale Kas zou worden gestort. Van de nieuwe verordeningen golden voor alle eilanden die betreffende: den drankaccijns, zegelbelasting, patentrecht voor tapperijen enz. en de successiebelasting. De financieele uitkomsten der herziening hebben niet geheel aan de verwachting beantwoord, voornamelijk tengevolge van bijzondere oeconomische toestanden. (zie FINANCIËN VAN CURAÇAO).

In 1883 werden de loodsgelden op Curaçao, die volgens een verordening van 1849 ten voordeele van den loods kwamen en reeds lang eene buiten alle verhouding hooge belooning hadden gevormd, een koloniale ontvangst.

In 1887 werd buiten twijfel gesteld, dat phosphaatlagen, ertsen enz. niet aan de belasting op onroerende zaken op Curaçao onderworpen waren, doch het uitvoerrecht op delfstoffen op dat eiland verhoogd van 8% tot 10%.

Daar de hoogere opbrengst der belastingen na de herziening van 1881 slechts luttel was geweest, werden herhaaldelijk door het Bestuur voorstellen tot invoering van nieuwe belastingen of verhooging van bestaande gedaan, waarvan sommige werden ingetrokken of verworpen. O.a. is in 1896 en 1898 vergeefs beproefd de weerbaarheidsbelasting met 10 klassen van ƒ5.- tot ƒ50.- te vervangen door een inkomstenbelasting. Evenmin kwam tot stand een in 1884 ontworpen herziening der belastingstelsels der vijf andere eilanden, noch had gevolg de arbeid eener commissie in 1893 benoemd tot verbetering der financiën. In 1898 en 1900 ingediende ontwerpverordeningen tot het tegengaan van fraudeleuzen invoer van dranken op Aruba en Bonaire werden verworpen.

Hetgeen na 1882 is tot stand gekomen is het volgende, alles betreffende het eiland Curaçao, voorzoover niet anders vermeld: In 1894: verhooging van den accijns op sterken drank van ƒ0.20 op ƒ0.30 per liter voor Curaçao, Aruba en Bonaire; invoering van een wijnaccijns a ƒ0.10 per liter voor de geheele kolonie en een bieraccijns a ƒ0.05 per liter (idem), verhooging van het invoerrecht van 1%% tot 2%; in 1896 verhooging van het algemeene invoerrecht van 2% tot 3% en voor enkele weinige artikelen hoogere percentages; in 1898 verhooging van het invoerrecht op sigaren en sigaretten van 3% tot 10%, in 1899 een rijtuigbelasting ingevoerd en de geslachtaccijns verhoogd en beter verzekerd; in 1901 hondenbelasting (geheele kolonie). In 1893 en 1903 werden vele emolumenten, tevoren ten behoeve van ambtenaren, tot koloniale ontvangsten verklaard. In 1903 werd afgeschaft de belasting op hypothecaire vorderingen, ingesteld in 1828, welke nooit het doel had bereikt (zie boven); tevens werden toen de eigenaren van onroerend goed belast voor de waarde der goederen, zonder aftrek der schulden en ter voorkoming van het onbillijke gevolg, dat de schuldenaren behalve de hoogere grondbelasting ook nog de afgeschafte belasting in den vorm van verhoogde hypotheekrente zouden betalen, werd bij die verordening de interest van alle vóór het in werking treden der verordening aangegane hypothecaire leeningen met 1% verminderd.

In de belastingverordeningen, zoowel van Curaçao als van de andere eilanden werden voorts tusschen 1882 en 1909 nog tal van minder belangrijke wijzigingen aangebracht; vermelding verdienen nog eene speciale verordening van 1884 voor St. Martin om de ontduiking der invoerrechten en accijnzen aldaar tegen te gaan; de afschaffing van scheepsongelden op St. Eustatius in 1896 en de invoering van een entrepôtstelsel op Saba in 1897. Belastingherziening in 1908.

In overeenstemming met den aandrang in de Staten-Generaal werd in 1902 door de Regeering eene geheele reorganisatie van het belastingwezen in de kolonie wenschelijk geacht. Deze reorganisatie had ten doel, zonder verzwaring van den totalen belastingdruk, eene betere regeling daarvan te verkrijgen, waarbij het beginsel van belasting naar draagkracht meer tot zijn recht kwam; meer uniformiteit in de belastingwetgeving te brengen met opheffing o.a. van het heffen van in- en uitvoerrechten tusschen de eilanden onderling; uit een oeconomisch oogpunt ongewenschte belastingen geheel of gedeeltelijk door anderen te vervangen, bepaaldelijk de belemmeringen weg te nemen welke de bestaande regelingen voor de ontwikkeling van scheepvaart, handel, landbouw en nijverheid opleverden en ten slotte de techniek van wetgeving en administratie te verbeteren. Als commissaris voor de herziening van het belastingwezen in de kolonie werd bij K.B. d.d. 28 April 1905 benoemd de Inspecteur der Registratie en Domeinen P. de Joncheere, wien werd opgedragen alle eilanden der kolonie te bezoeken, om, na kennisneming van den oeconomischen en financieelen toestand en van de werking en toepassing der bestaande verordeningen, op grond van de verzamelde gegevens een algemeen voorstel tot herziening en de noodige verordeningen te ontwerpen. Alvorens zich

naar de kolonie te begeven was de Commissaris aan het Departement van Koloniën werkzaam geweest ter bestudeering van de bestaande zes belastingstelsels, alsmede van de geschiedenis der financiën en van het belastingwezen, waarvan het resultaat door hem werd nedergelegd in de ‘Geschiedenis der belastingen in de kolonie Curaçao’, 1905 (niet in den handel). Tevens werd door hem eene inkomstenbelasting ontworpen, welke onderwerp, onafhankelijk van de geheele reorganisatie, reeds eenige jaren aan de orde was. De inkomstenbelasting werd na langdurige behandeling in de kolonie, vastgesteld 30 Maart 1906 en ingevoerd 1 Mei d.a.v. Na totstandbrenging van eenige urgente verordeningen en na alle eilanden der kolonie te hebben bezocht, werd door den Commissaris eene nieuwe belastingwetgeving voor de geheele kolonie ontworpen, vervat in 18 ontwerp-verordeningen, welke in Juni 1907 bij den Kolonialen Raad werden ingediend en achtereenvolgens behandeld, terwijl bij de beraadslagingen de Commissaris de ontwerpen verdedigde als gevolmachtigde van den Gouverneur. Na dikwijls ingrijpende wijzigingen werden de ontwerpen aangenomen en door den Gouverneur vastgesteld den 16 Juli 1908; zij traden den 1 Januari 1909 in werking. Alvorens de inwerkingtreding plaats had, waren door den Commissaris de noodige uitvoeringsbesluiten ontworpen en was de geheele administratie gereorganiseerd met bijstand sedert 1 October 1908 van den Inspecteur der Directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, G.L. van Lanschot Hubrecht, die gedurende de eerste anderhalf jaar onder de nieuwe wetgeving als Inspecteur der belastingen in de koloniën heeft gefungeerd.

De voornaamste veranderingen, welke het nieuwe belastingstelsel heeft gebracht, waren: verlaging van de hooge grondbelasting van 1% der verkoopwaarde tot 1^%; afschaffing van alle scheepvaartrechten; afschaffing van alle uitvoerrechten behalve die op mijnproducten, welke echter werden verlaagd; uniformiteit van het belastingstelsel voor de geheele kolonie, behoudens verschillen in sommige tarieven; afschaffing van invoerrechten tusschen de eilanden onderling; een meer gespecificeerd uniform tarief van invoerrechten met eenige verhoogingen, doch ook met opneming van een aantal vrijstellingen, terwijl er tevoren geene bestonden; voor de andere eilanden dan Curaçao beteekende het nieuwe tarief over het algemeen eene dikwijls belangrijke, verlaging; heffing van den gedistilleerdaccijns naar het gehalte, gepaard aan verlaging van den belastingvoet; geheel nieuwe bepalingen omtrent den in- uit- en doorvoer met opheffing van bestaande belemmeringen voor den doorvoerhandel en met invoering van entrepôtstelsel; invoering eener gebruiksbelasting; vervanging van de bestaande zegelbelasting met hare ingewikkelde tarieven door een meer eenvoudige regeling; afschaffing van de nog bestaande emolumenten ten behoeve van ambtenaren; invoering van een geheel nieuwe successiebelasting en van de bloote formaliteit van registratie (zonder de belasting); de techniek van alle belastingverordeningen werd in overeenstemming gebracht met de nieuwere theorie en praktijk, terwijl ook bij een nieuwe verordening de invordering en rechtpleging in zake belastingen en andere Gouvernementsinkomsten werden geregeld.

II. De thans bestaande belastingen.

Sedert 1 Januari 1909 worden in de geheele Kolonie de volgende belastingen geheven (volledigheidshalve zijn hieronder ook de nieuw geregelde heffingen, geen belastingen zijnde, opgenomen):

Invoerrechten (P.B. 1908 No. 33, 62; 1910 No. 68; 1911 No. 54, 56, 57). Van de meeste artikelen 3% ad valorem, voor sommige artikelen naar een jaarlijksche prijscourant; eenige lage specifieke rechten en voor enkele luxe artikelen hoogere rechten ad valorem of hoogere specifieke rechten; vrijgesteld zijn o.a. steenkolen, hoedenstroo, meststoffen, gereedschappen voor landbouw, mijnexploitatie, materiaal voor waterleiding, tramwegen, electrisch licht, onbereide huiden, ledige zakken en fusten enz. De wijze van inklaring is ingericht op de groote stoomvaart, de doorvoer is aan weinig formaliteiten onderworpen. Er bestaat entrepôtstelsel met Gouvernements- en particuliere entrepôts met faciliteiten voor sorteering en verwerking der goederen. De in- uit- en doorvoer van wapenen, amunutie, buskruit en andere ontplofbare stoffen zijn aan bijzondere bepalingen onderworpen. De betaling der invoerrechten is op geheel bijzondere wijze geregeld, n.l. bedragen van meer dan ƒ50.- eerst bij het einde van het kalenderkwartaal te betalen, terwijl zekerheidstelling alleen desgevorderd verplicht is.

Opbrengst der invoerrechten over 1911 f 174.422.

Uitvoerrecht van mijn producten.

(P.B. 1908, No. 40, 69). Het uitvoerrecht is schuldig van alle uitgevoerde delfstoffen, hetzij gedegen, hetzij als erts, van door de natuur gevormde meststoffen in of boven den grond, van aardolie, aardpek, aardwas en andere soorten van betumineuse zelfstandigheden, zoowel vaste als vloeibare, benevens de daarmede voorkomende gasvormige zelfstandigheden, alsmede op alle andere door mijnontginning verkregen al dan niet bewerkte producten (art. 1) Het uitvoerrecht bedraagt 4% van de waarde der mijnproducten; onderwaarde wordt verstaan de gemiddelde handelswaarde op het ontginningsterrein gedurende het loopende halve kalenderjaar (art. 4-8). De verordening bevat verder regelen omtrent inlading, betaling en ontheffing. Voor de loopende concessies tot ontginning gelden bijzondere bepalingen (art. 16). Opbrengst van dit uitvoerrecht over 1911 ƒ13647.- N.B. Dit uitvoerrecht is geen belasting en wordt ook niet als zoodanig onder de middelen opgenomen; het vertegenwoordigt het aandeel der kolonie in de in den grond verborgen schatten; waar het Gouvernement zelf eigenaar is van het in concessies gegeven terrein (zooals op Aruba en klein Curaçao), geniet het Gouvernement tevens concessierecht of winstaandeel.

Uitvoer van zout van St. Martin.

(P.B. 1908 No. 39, 70, 76). Dit uitvoerrecht bedraagt 10% van de jaarlijks door het Gouvernement per eenheid (H.L.) vast te stellen waarde; die vaststelling geschiedt vóór het einde van elk jaar voor het daaropvolgende jaar naar de gemiddelde handelswaarde gedurende het loopende jaar aan den wal te St. Martin. Dit uitvoerrecht is geen belasting en als zoodanig ook niet onder de middelen opgenomen; het is te beschouwen als vergoeding voor het gebruik der

Gouvernements-zoutpannen, die lang geleden aan bepaalde personen of vennootschappen voor een langen termijn gratis in gebruik zijn gegeven. Opbrengst van dit uitvoerrecht over 1911 ƒ2349.

Accijns op gedistilleerd.

(P.B. 1908 No. 34, 59, 64, 76). De accijns bedraagt ƒ25.- per H.L. van 50% bij 15°

C. Branderijen en distilleerderijen komen in de Kolonie tot nog toe niet voor; alle dranken worden ingevoerd. Alle gedistilleerd, ingevoerd op flesschen of kruiken, kleiner dan 2 liter wordt geacht eene sterkte te hebben van 60%, behoudens bevoegdheid der ambtenaren tot opneming. Er bestaan particuliere berpglaatsen onder genot van verlengbaar crediet, telkens voor een kalenderkwartaal; ook kan opslag in entrepôt geschieden, doch alleen in Gouvernementsentrepôt en niet minder dan 5 H.L. Omtrent vervoer, verificatie en peiling gelden de gebruikelijke bepalingen.

Opbrengst van den gedistilleerdaccijns, tezamen met wijn- en bier-accijns over 1911 ƒ152908.

Wijnaccijns.

(P.B. 1908 No. 35, 76). Champagne en andere mouseerende wijnen ƒ0.50 per liter; alle andere ƒ0.20 per liter. Boven 21% alcoholgehalte is gedistilleerd accijns voor dien meerderen alcohol schuldig. De verordening laat particuliere bergplaatsen en Gouvernementsentrepôt toe, terwijl de gebruikelijke bepalingen gelden voor de verzekering der belasting.

Opbrengst: zie bij gedistilleerd accijns.

Bieraccijns.

(P.B. 1908 No. 36, 76), De accijns bedraagt ƒ0.05 per liter. Er bestaat voor bier Gouvernementsentrepôt, voorts gelden eenige eenvoudige controlebepalingen. Opbrengst: zie bij gedistilleerdaccijns.

Accijns op het geslacht.

(P.B. 1908 No. 37). De accijns wordt niet geheven naar de waarde, doch per stuk, n.l. op Curaçao: voor een rund van acht maanden of ouder ƒ3.-, beneden acht maanden ƒ2.-, een varken ƒ0.75, een schaap ƒ0.35, een geit ƒ0.25; op de andere eilanden respectievelijk ƒ2.-, 1,25, 0.75, 0.35, 0.25. Vrijgesteld is het vee, dat buiten de hoofdplaatsen der eilanden wordt geslacht en waarvan het vleesch niet in die hoofdplaatsen wordt aangebracht. De overige bepalingen der verordening hebben ten doel de inning te verzekeren.

Opbrengst van den geslachtaccijns over 1911 ƒ10761.-

Grondbelasting.

(P.B. 1908 No. 27, 63, 76; 1909 No. 13, 40). Deze belasting wordt geheven naar de opbrengstwaarde der onroerende goederen, waarbij delfstoffen en werktuigen in fabrieken buiten aanmerking blijven. De aanslag geschiedt telkens voor 5 jaren; na elke 5 jaren wordt de waarde herschat. De opbrengstwaarde wordt bepaald door de gemiddelde opbrengst over de laatste drie jaren te vermenigvuldigen met een zeker cijfer. Dit cijfer is voor gebouwen voor den landbouw, enz. 12½ , terwijl de opbrengst dier gebouwen bepaald wordt op eene bijzondere wijze (art. 8); voor alle andere gebouwen gelden de vermenigvuldigingscijfers volgens in de verordening opgenomen tabellen, die verschillend zijn voor elk eiland en tevens naar de huurwaardeklassen; voor alle ongebouwde eigendommen is het cijfer 16. De belasting bedraagt voor gebouwde eigendommen a. op Curaçao, Aruba en Bonaire 6/10%, op St.

Martin, St. Eustatius en Saba 1^%; voor alle ongebouwde eigendommen 1^%. Onbelastbaar zijn: a. eigendommen van het Gouvernement, voor Gouvernementsdienst bestemd b. gebouwen, uitsluitend dienende tot openbare godsdienst-oefening, c. begraafplaatsen d. scholen, e. armen- en ziekenhuizen, f. gebouwen tot algemeen nut, niet tevens tot uitspanning, enz. dienende; b-f, alleen bij duurzame bestemming en toebehoorende aan het Gouvernement, zedelijke lichamen of stichtingen en c d. e. f, voor zoover geen winst wordt beoogd of gemaakt.

Op elk eiland is een commissie van aanslag, op Curaçao in den vorm van een hoofdcommissie met subcommissies. En worden 5 jarige leggers van aanslagen opgemaakt en bijgehouden. De verordening bevat verder regelen omtrent betaling, bezwaarschriften en ontheffingen. Er is een Raad van beroep op Curaçao. Opbrengst der grondbelasting over 1911 ƒ56302.

Inkomstenbelasting.

(P.B. 1906 No. 16,1908 No. 75) Deze belasting wordt geheven van: A. in de kolonie wonende personen, B. in de kolonie gevestigde naamlooze vennootschappen enz.,

C. buiten de kolonie wonende personen en buiten de kolonie gevestigde naamlooze vennootschappen enz. die in de kolonie een beroep of bedrijf uitoefenen. Onder C. wordt niet begrepen het scheepvaartbedrijf.
A. Grondslag is het jaarlijksch zuiver inkomen, berekend volgens artt. 8-12. Vrijgesteld is minder dan ƒ600.- De belasting is progressief, vangt aan bij een inkomen van ƒ600-ƒ800.- met ƒ2.- en klinkt geleidelijk tot nog niet 2%%
B. Voor de sub B. bedoelde lichamen bedraagt de belasting 2½% van het belastbaar inkomen, hetzij uitdeelingen of anderszins, berekend volgens art. 29.
C. In de gevallen, sub C. bedoeld, bedraagt de belasting eveneens 2½% van het inkomen, bepaald volgens art. 39.

Op elk eiland is een commissie van aanslag en op Curaçao een Raad van beroep. Over de ontheffingen handelen de artt. 26-28.

Opbrengst der inkomstenbelasting over 1911 ƒ22964.

Gebruiksbelasting.

(P.B. 1908 No. 45, 63, 76; 1909 No. 13, 16; 1910 No. 67). Deze belasting wordt geheven naar de grondslagen 1e. huurwaarde, 2e. paarden, 3e. automobielen, 4e. rijwielen, 5e. piano's, 6e. orgels 7e. electrisch licht.

1. Van de belasting zijn vrijgesteld perceelen, uitsluitend gebruikt voor gouvernementsdienst, openbare godsdienstoefening, inrichtingen van onderwijs, van weldadigheid, ziekenhuizen, fabrieken, veestallen, schuren enz; voorts zijn vrij perceelen, waarvan de jaarlijksche huurwaarde niet meer bedraagt dan: op Curaçao ƒ120.- Aruba, St. Martin en Saba f80, Bonaire en St. Eustatius ƒ60.- De belasting bedraagt 5% van de huurwaarde, na aftrek van respectievelijk ƒ52,28, of 16.- terwijl art. 16 ook aftrek toelaat voor kinderen en eenige andere bloed- en aanverwanten.
2. Van de belasting zijn vrij de paarden, gebezigd in het landbouwbedrijf, bij zoutwinning, goederenvervoer, enz., ambtspaarden en jonge paarden. Met paarden zijn gelijkgesteld muildieren en muilezels. De belasting bedraagt op de benedenwindsche eilanden voor één paard ƒ20.- elk paard meer ƒ25.-; op de bovenwindsche eilanden voor elk paard ƒ10.- Er geldt een lager tarief voor paarden, in gemengd gebruik gebezigd door plantagehouders, dokters, geestelijken, n.l. elk paard ƒ10.-, terwijl rijtuigverhuurders betalen voor 10 paarden of minder ƒ100; elk paard meer ƒ5; paardenfokkers voor 10 paarden ƒ20.-, elk paard meer ƒ2.- Deze cijfers der speciale tarieven gelden voor de benedenwindsche eilanden; op de bovenwindsche eilanden is van al genoemde bedragen slechts de helft schuldig.
3. In het algemeen ƒ50.- per automobiel. Vrij zijn die voor goederenvervoer. Voor automobielen, gebezigd door plantagehouders enz. als sub 2 slechts f20.Verhuurders van automobielen ƒ25.- voor elk.
4. Motorrijwielen ƒ10.-, andere: eenpersoons ƒ5.- voor meer dan een persoon ƒ7.50 Voorts gelden nog enkele lagere tarieven.
5. Voor elke piano ƒ3.- met een lager tarief voor die van muziekonderwijzers.
6. Voor elk orgel ƒ5.-
7. In het algemeen ƒ1.- voor elk licht. Lichten, die zelden gebruikt worden zijn vrijgesteld onder zekere voorwaarden. Geheel vrij zijn lichten in Gouvernementsgebouwen enz. en in perceelen, die vrij zijn van de belasting naar den grondslag huurwaarde.

Er moet desgevorderd aangifte worden gedaan. De aanslag geschiedt op elk eiland door een commissie. Er is een Raad van beroep op Curaçao (dezelfde als voor de grondbelasting.). Ontheffing wordt verleend in de bij dergelijke belasting gebruikelijke gevallen.

Opbrengst der gebruiksbelasting over 1911 ƒ18254.-

Vergunningsrecht voor tapperijen enz.

(P.B. 1901 No. 23, 1908 No. 46, 76, nieuwe tekst P.B. 1909 No. 7). De belasting bedraagt jaarlijks voor een:

Societeit: op Curaçao ƒ240.-, op de overige eilanden ƒ60.tapperij van gedistilleerd: op Curaçao, Stadsdistrict ƒ288.-; koffiehuis: op Curaçao, Stadsdistrict ƒ384.-; logement: op Curaçao ƒ192., op de overige eilanden ƒ96.-; grossierderij in gedistilleerd op Curaçao, Stadsdistrict ƒ48.-; grossierderij, tapperij of koffiehuis op Curaçao, buiten het Stadsdistrict en op de andere eilanden ƒ36.-;

De verordening bevat voorts bepalingen ter controle en ter bevordering van de openbare orde. Opbrengst van het vergunningsrecht over 1911 ƒ18454.

Belasting op de overdracht van vast goed en schepen.

(P.B. 1908 No. 49). Onder schepen wordt in deze verordening slechts verstaan in de Kolonie thuis behoorende zeeschepen, grooter dan 10 tonnen. De belasting bedraagt 2% van den koopprijs; bij wederoverdracht binnen het jaar slechts 1^%. De belasting is schuldig over den koopprijs of over de waarde. De verordening bevat voorts bepalingen ter verzekering van de belasting.

Opbrengst der overdrachtsbelasting over 1911 ƒ7373.-

Belasting op den publieken verkoop van roerende goederen.

(P.B. 1908 No. 51,76). Op zeeschepen, grooter dan 10 tonnen is deze verordening niet toepasselijk. De belasting bedraagt 5%. Alleen notarissen mogen deze verkoopingen houden.

Opbrengst der verkoopingsbelasting over 1911 ƒ439.

Registratieverordening

(P.B. 1908 No. 47, 66, 76). Deze verordening regelt slechts de formaliteit van registratie, waarvoor schuldig ƒ1.-, onverschillig welke de inhoud is van het stuk. De twee laatstgemelde belastingen worden betaald bij gelegenheid van de registratie. Aan verplichte registratie zijn onderworpen de akten van notarissen en deurwaarders; van de gerechtelijke akten alleen de vonnissen van onteigening en van toewijzing bij executie; voorts buitenslands opgemaakte akten welke aan overdrachtsbelasting onderworpen zijn. Onderhandsche akten worden geregistreerd wanneer zij door belanghebbenden worden aangeboden. N.B. Onroerend en zeeschepen grooter dan 10 tonnen kunnen volgens de Curaçaosche wetgeving slechts bij notarieele akte worden overgedragen.

Opbrengst der registratie-retributie over 1911/688.

Successiebelasting.

(P.B. 1908 No. 46, 67,76). Er wordt geheven a. successiebelasting van verkrijgingen als erfgenaam of legataris van een ingezetene der kolonie, alsmede van schenkingen; b. overgangsbelasting a 8% van de waarde van onroerende zaken binnen de Kolonie gelegen, van een niet-ingezetene als erfgenaam of legataris of bij wijze van schenking verkregen. Er moet aangifte worden gedaan, welke aangifte in den regel slechts door een der aangevers behoeft beëedigd te worden, behoudens de geheele vrijstellingen van den eed.

Van de successiebelasting zijn vrijgesteld: verkrijgingen door het Gouvernement, de waarde van onroerende zaken, waarover in Nederland of zijne andere koloniën overgangsbelasting is betaald en schenkingen tot geringe bedragen. De successiebelasting is verschillend naar de min of meer verwijderde verwantschap en progressief naar het bedrag van elke verkrijging; bovendien wordt elke verkrijging voor de berekening der belasting eerst verminnerd met ƒ1000 in de rechte lijn en ƒ100.- in alle andere gevallen. De percentages van heffing zijn: in de rechte nederdalende lijn en tusschen echtgenooten met kinderen van V2 tot 2%; bij verkrijging als bloedverwant in de rechte opgaande lijn 3% a 6%; als echtgenoot zonder kinderen 4% a 8%; als broeder of zuster 4% a 8%; als broeders- of zusterskind of-kleinkind 6% a 12%; in alle andere gevallen 8% a 16%.

De verordening bevat overigens de gebruikelijke bepalingen ter verzekering der beide soorten van belasting.

Opbrengst der successie- en overgangsbelasting over 1911 ƒ10700.

Zegelbelasting.

(P.B. 1908 No. 52, 68, 76; 1910 No. 53). Deze belasting is ongeveer op dezelfde wijze geregeld als in het Moederland. Er bestaan de volgende soorten van zegel: formaatzegel; evenredig zegel voor handelspapier, voor effecten en schuldbrieven; vast zegelrecht a 5 cent voor quitantiën, depositobewijzen en verzekeringspolissen met uitzondering van die van levensverzekering en vaste zegelrechten van ƒ1.- tot ƒ50.- voor een aantal in art. 59 genoemde stukken. Art. 61 bevat een opsomming der vrijgestelde stukken. Overigens bevat de verordening bepalingen ter verzekering der belasting. Van plakzegels is bij de verordening een ruim gebruik toegelaten.

Opbrengst der zegelbelasting over 1911 ƒ11028.

Hondenbelasting.

(P.B. 1902 No. 7). De belasting bedraagt ƒ3.- voor elken hond. Opbrengst in 1911 ƒ1611.

Belasting op loterijen.

(P.B. 1881 No. 30; 1902 No. 41). Deze belasting bedraagt 10% van het gezamenlijk bedrag der loten, behoudens vrijstellingen.

Opbrengst in 1911: nihil.

Loodsgelden.

(P.B. 1908 No. 5). De loodsgelden zijn geen belasting, doch worden in de begrootingstukken daaronder opgenomen. De loodsgelden bedragen in de haven Curaçao voor inloodsen en evenveel voor uitloodsen voor A. oorlogschepen ^ cent per ton waterverplaatsing, B. koopvaardijstoomschepen ƒ15.- a ƒ37.50; C. koopvaardijzeilschepen ƒ2.50 à ƒ15.- Voor andere plaatsen op het eiland Curaçao en voor de overige eilanden gelden lagere tarieven. Loodsdienst wordt bijna uitsluitend verricht in en uit de haven van Curaçao en het Schottegat achter die haven.

Opbrengst der loodsgelden in 1911 ƒ30517.

Verordening op de rechtspleging en invordering in zake van belastingen

(P.B 1908 No. 53, 76,1910 No. 53). Deze verordening is niet alleen toepasselijk op de eigenlijke belastingen doch ook op entrepôt-huren, voorschotten, interessen, concessierechten, domeininkomsten en schoolgelden. De competente rechter in eersten aanleg is de Kantonrechter, in hooger beroep het Hof van justitie overeenkomstig de bepalingen van het reglement op de rechterlijke organisatie. Ten aanzien van belastingen, waarin de aanslagen door commissiën worden vastgesteld, kan verzet tegen een dwangschrift niet den grondslag van heffing of het bedrag van den aanslag betreffen; hierover oordeelt de bij die belastingverordeningen ingestelde Raad van beroep. De verordening bevat overigens de gebruikelijke bepalingen omtrent de invordering, den voorrang van de Koloniale kas enz.

De opbrengst van alle eigenlijke belastingen in de kolonie Curaçao (dus zonder uitvoerrecht van mijnproducten, uitvoerrecht van zout van St. Martin, registratieretributies en loodsgelden, allen hierboven vermeld, omdat zij in 1908 mede zijn herzien) heeft over 1911 bedragen ƒ485219. De opbrengst der belastingen is zeer wisselvallig en hangt nauw samen met den oogst en de toestanden in naburige landen. Nog wisselvalliger zijn de overige koloniale ontvangsten, bekend als ‘inkomsten van onderscheiden aard.’

Litt. P. de Joncheere, Geschiedenis der belastingen in de Kolonie Curaçao. 's-Grav. 1905.

P.d.J.

< >