Aubl. KAR. Mapalapa. Fam.
Euphorbiaceae. Het is met de beantwoording van de vraag of er in de wouden van Suriname eene Hevea-soort voorkwam een vreemde geschiedenis geweest. Reeds bij Herlin, Beschr. v.d. Volk-plantinge Zuriname, Leeuwarden 1718, blz. 239, vindt men melding gemaakt van een boom waaruit door middel van een snede in den stam verkregen werd ‘Gom Holque of Holli, zijnde deze eerst Melkwit, daar na doijer-verwig, eindelijk schijnt ze swart; op d' aarde of tegens een muur geworpen zijnde, stuit ze weer te rugg gelijk de Kaats-ballen’. Bellin, Descr. géogr. de la Guiane, Paris 1763, gewaagt van een ‘arbre de Gomme Gutte, qui ressembloit aux bouleaux d'Europe, d'où l'on fait découler la gomme par des incisions dans l' écorce.’ De boom stond op een plantage van gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijk, la Providence geheeten. Of deze schrijvers een Hevea bedoelden is niet zeker.
Lans, Bijdr. tot de kennis der kol. Suriname, 's-Grav. 1842,, verzekerde dat de Hevea guianansis in de Surinaamsche bosschen voorkwam, maar deelt niet mede of hij ze ook gezien had. In het te Paramaribo destijds verschijnend ‘Algemeen Nieuws- en Advertentie Blad’ van 5 Jan. 1853 deelde Montecattini mede, dat Portugeesche Indianen, die onder leiding van een ingezetene van Cayenne, J.P. Lougarre, aan de Marowijne naar caoutchouc-boomen zochten, deze ook op den Nederlandschen oever hadden gevonden. (Zie een artikel van Fred. Oudschans Dentz in De West van 1 Nov. 1910). Kappler, Surinam, Stuttg. 1887zag slechts één exemplaar, die nog geen voet dik was.
Omstreeks 1903 verklaarde Hering, die van gouvernementswege met een onderzoek naar caoutchouc leverende boomen belast was, dat er in Suriname geen Hevea's voorkwamen. Berkhout, Rapport over de Surin. bosschen, 's-Grav. 1903, zag aan de Tempatie, een bron-rivier van de Commewijne, één jong exemplaar van een Heveasoort.Toen de spoorwegaanleg begon zou dit anders worden. In 1905 vond de opzichter Louis jonge Hevea-plantjes in het bosch langs de baan en in 1906 liet J.R.C. Gonggrijp door Javanen, aan wie het blad was getoond, naar Hevea's zoeken. Door de houtvesters Plasschaert en van Asbeck werd in 1907 het onderzoek voortgezet. Verscheidene duizende boomen zijn reeds gevonden, vooral in de savannestreek van Boven Para. Het is wel eigenaardig dat een zoo karakteristieke boom, die den Indianen zeer goed bekend was en van welks zaden zij halssnoeren voor hun vrouwen maakten, zoolang onopgemerkt is gebleven.
Het boschbeheer is sedert eenige jaren doende om in sommige boschcomplexen een verjongingsproef te nemen met het doel het bosch geleidelijk om te zetten in een bosch van uitsluitend of voornamelijk Hevea. Daartoe werden alle andere grootere boomen geringd, zoodat zij afstierven en werd de dichte opslag onder het bosch weggekapt, waarbij zorg gedragen werd geen jonge Hevea's mede om te kappen.
De bladeren van H. guianansis zijn bij de volwassen boomen kleiner dan die van H. brasiliensis en de top der blaadjes is meer afgerond met een korte punt. Ook de vruchten en de boom zelf zijn kleiner. De boom schijnt minder op te leveren dan de H. brasiliensis en de kwaliteit van het product is ook iets minder.
Litt. A.H. Berkhout, Een belangrijke vondst in Suriname. Ind. Mercuur, 1907, 1. W.A. Baron van Asbeck, Hevea guyanensis in Suriname.
Bulletin no. 9 (Nov. 1907) van de Inspectie v.d. Landbouw in Suriname. Idem, Resultaten van tapproeven met Hevea guyanensis in 1908, in idem, no. 15 (Jan. 1909). Mededeelingen over Caoutchouc leverende Gewassen in Suriname. Amst. 1910 (ook in Fransche vertaling). J.W. Gonggrijp, Wild Hevea in Dutch-Guyana, Amst. 1911.