Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Plantage

betekenis & definitie

Suriname.

De eerste plantages in Suriname zijn reeds bij het begin van de volkplanting, in den Engelschen tijd, aangelegd. In den tegenwoordigen tijd worden feitelijk geen nieuwe plantages aangelegd; wil men een nieuwe plantage beginnen, dan koopt men een stuk grond, dat vroeger in cultuur geweest is, maar nu begroeid met secundair bosch, in Suriname kapoeweri genaamd. De reden is, dat de aanleg van polderdammen en sluis te duur zou zijn; op de oude, verlaten plantages zijn deze gewoonlijk nog in zoodanigen staat aanwezig, dat ze met betrekkelijk weinig kosten in orde gemaakt kunnen worden. Het karakteristieke van de Surinaamsche plantage is namelijk, dat ze een polder is. De geheele kuststrook, waar de meeste plantages thans liggen, is zoo laag, dat ze gedeeltelijk reeds bij gewonen vloed, voor een ander deel in den regentijd bij springtij onder water zou staan; of indien de grond al niet onder water staat, zou toch behoorlijke cultuur door den hoogen waterstand onmogelijk zijn.

In den aanvang werden de plantages uitgegeven in grootten van 500 en 1000 akker, voor hout en voor suiker ook meer, tot 4000 akkers toe. (Zie voor de grootte

der nog bestaande plantages de Surin. Almanakken, en voor de geschiedenis der uitgifte den almanak van 1908).

Iedere plantage op zich zelf is dus een polder, geheel door dijken of dammen omgeven. In Suriname noemt men die dijken polder; zoo spreekt men van voor-, achter- en zijpolder; de zijpolders, ook zijlijnen genoemd, vormen de grens met de naastliggende plantages. Om het overvloedige water te loozen, bezit elke plantage een of meer loostrenzen. (Trens is de Surinaamsche benaming voor kanaal en sloot). Het aantal is afhankelijk van den vorm en van de vroegere bestemming. Dikwijls vindt men twee loostrenzen, een aan elke zijde der plantage; de vorm is nl. meestal een rechthoek met de smalle zijde naar de rivier gekeerd. Verder is de plantage ingedeeld in stukken; elk stuk is 10-15 akker groot, en is tevens ten opzichte van de loozing een eenheid.

Deze stukken zijn verdeeld in bedden, ter lengte van 5 a 8 ketting (100 à 160 M) en ter breedte van ± 30 voet; op zeer vasten, moeilijk te draineeren grond is de breedte iets kleiner, op losseren grond iets grooter. Voor den waterafvoer zijn hierin langs de bedden greppels gegraven van 2 tot 3 voet diep, die men kleine trenzen noemt. Deze kleine trenzen monden uit in trekkers, slootjes, die langs de randen van elk stuk loopen en weer uitkomen in de loostrens. Dit is de eenvoudigste toestand De aanleg kan ingewikkelder worden, door de aanwezigheid van een vaartrenzen-stelsel. De vroegere suikerplantages hadden nl. een net van kanalen voor het binnentransport van het riet. Gewoonlijk heeft men midden door de plantage een hoofdvaartrens (in het Neg.

Eng. bantama genoemd) en zijkanalen tusschen de stukken door; dit hangt ten nauwste samen met den vorm van de plantage. In dit geval moeten de stukken geheel door dijken omgeven zijn, daar het water in de vaartrens op een zoodanig peil gehouden moet kunnen worden, dat het vervoer per pont altijd mogelijk is. Het vaartrenzen-stelsel is geheel afgescheiden van het loozingssysteem en heeft in den regel een ander peil.

De hoofdloostrens staat door een sluis of koker in verbinding met de rivier. De sluizen zijn vaak van zeer ouden datum; het metselwerk is bijzonder sterk aangelegd. In het algemeen ligt de vloer van de sluis op het peil van de laagste eb. De sluisdeur, die zich vertikaal beweegt, is gewoonlijk van bruinhart gemaakt. De sluis ligt meestal niet aan de rivier, maar is er mee verbonden door een sluiskreek, die hier en daar zeer lang is (soms 1 K.M.). De sluiskreek loopt door het voorland, een strook land tusschen rivier en plantage.

Soms is dit voorland ook in cultuur; het heeft dan meestal een aparte loozing. Het geheele stelsel van kanalen en slooten heet in planterstaal de bedelving.

De gewone gang van zaken is nu, dat de sluis geopend wordt, wanneer het rivierwater zoo laag is, dat men het overtollige binnenwater kan laten wegloopen; komt de vloed weer op, dan wordt de sluis gesloten. Eb en vloed doen zich nl. zeer ver op de breede Surinaamsche rivieren gevoelen. Rivierwater wordt bijna nooit ingenomen, daar het te zout is; het is slechts mogelijk op de zeer ver van zee gelegen plantages. Op de oude suikerplantages werd bij vloed water ingenomen in de molentrens; door een smalle goot kon men het bij laag water laten wegvloeien. In deze gemetselde goot stond het waterrad, dat de molen in werking bracht; op vele plantages zijn de resten van deze inrichting nog te zien. Hier kon rivierwater ingenomen worden, omdat het vaartrenzen-stelsel niet in aanraking kwam met den aanplant. Naast deze plantages met waterwerk werden er ook gevonden met beestenwerk (zie aldaar).

Aan de achterzijde grenzen de plantages dikwijls aan zwampen of savannes, die in den regentijd geheel onder water staan; vaak is er dan gelegenheid om water in te nemen, indien de planter het noodig vindt zijn watervoorraad aan te vullen, of om b.v. het peil zoo te maken in de loostrenzen, dat er gevaren kan worden. Alle transport in de plantage heeft nl. te water plaats, behalve op één suikerplantage, waar men een Decauville-spoor heeft. Iedere plantage is in het bezit van een aantal vaartuigen; voor de binnenvaart gebruikt men korjalen of binnenponten, voor het vervoer der producten naar de stad ponten, voor personenvervoer tentbooten.

Op een der voorste stukken zijn gewoonlijk de gebouwen aangebracht, nl. de directeurswoning, opzichterswoningen, bereidings-etablissement voor cacao, koffie enz., arbeiderswoningen en hospitaal. Een der gebouwen, waarin op de

koffieplantages de koffie van de schil werd ontdaan, droeg den naam van morsloods. De meeste plantages beschikken over veel onbeplant terrein, daar de concessie's veel grooter zijn dan het terrein in cultuur; als regel werd een stuk na 30 of 40 jaar verlaten om een nieuw terrein in cultuur te nemen (zie LANDBOUW).

Op oude koffieplantages vindt men gewoonlijk een droogplaats, steen genaamd. Vaak is deze vlak voor de directeurswoning aangelegd. Arbeiderswoningen en hospitaal moeten aanwezig zijn volgens de immigratie-verordeningen (Zie ook AERSSEN, GRONDPOLITIEK, LANDBOUW en LANDMETEN).

Curaçao.

Het begrip plantage is op Curaçao iets anders dan in Suriname; het wil eenvoudig zeggen: particulier eigendom. De meeste plantages bestaan uit berghellingen, die verreweg de grootste oppervlakte daarvan beslaan en de daartusschen liggende dalen en kommen. Over de bedrijven, die op de plantages uitgeoefend worden, is gehandeld in het art. LANDBOUW. Men spreekt daar van vee-, zout- en waterplantages, al naar het hoofd product is. De waterplantages - dat zijn die zoetwaterputten hebben en water leveren aan de stadsbewoners - liggen nabij de stad, de zoutplantages langs de zuidkust, de veeplantages, die de grootste zijn, liggen op grooteren afstand van de stad.

Hier geen stelsel van kanalen en slooten om het overtollige hemelwater kwijt te raken als in Suriname; integendeel: door het aanleggen van dammen tracht men het wegvloeien van het water naar zee tegen te gaan.

Anders dan in Suriname zijn op Curaçao de woningen van steen. Op elke plantage heeft men een op een terras gebouwd, één verdiepings-heerenhuis met gaanderijen aan twee of meer zijden, de schuren en een grooter of kleiner aantal arbeiderswoningen, waarin het werkvolk, als in den slaventijd, woont; voorts de koraal, een ommuurde ruimte, waarin het vee des nachts verblijft. Zie over de hofjes het art. LANDBOUW.

De eigenaar woont niet op zijne plantage, maar in de stad; het beheer laat hij over aan een factoor (zie aldaar).

< >