Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Anura

betekenis & definitie

VORSCHACHTIGE DIEREN of VORSCHEN. Orde van staartlooze Batrachia, gekenmerkt door een kort en dik lichaam van schijfvormigen of vierkant-elliptischen vorm, en vier pooten, van welke de voorste in de meeste gevallen veel korter zijn dan de achterste.

De kop gaat zonder hals geleidelijk in het lichaam over.Van de in den tegenwoordigen tijd levende Batrachia telt de orde der ANURA verreweg de meeste vertegenwoordigers; ongeveer 1200 soorten zijn over den aardbol verspreid. Door hun bewonderenswaardig aanpassingsvermogen aan veranderde levensomstandigheden vindt men de Anura op allerlei plaatsen: zoowel in het water, als levende op de boomen, of gravende in den grond. Ten behoeve van de voortplanting begeven bijna alle vorschachtige dieren zich in het water, waar de paring plaats vindt, en de eieren worden gelegd, die zich later tot de algemeen bekende vorschlarven (Duitsch: Kaulquappen, Fransch: Têtards) ontwikkelen. Enkele ANURA maken op dezen regel eene uitzondering, en begeven zich gedurende de paring niet in het water, maar paren op het land, in welke gevallen de ontwikkeling van de eieren ook eene geheel afwijkende kan zijn. Hoewel over 't algemeen de vorschen, nadat de eieren zijn gelegd, zich het verdere lot dier eieren weinig aantrekken, vindt men nu juist bij de niet in het water parende vorschen voorbeelden van zorg voor de nakomelingschap. Onder de in Suriname voorkomende Anura vindt men voorbeelden van dien ouderzorg bij soorten uit de geslachten: Phyllomedusa, Dendrobates en Pipa. (Zie de betreffende artikelen.)

Terwijl in Suriname de Anura in vele soorten en grooten getale voorkomen, is dit op de eilanden Curaçao, Aruba en Bonaire niet het geval. Van Curaçao is mij geen vorsch bekend, terwijl op Aruba Palidicula brachyops (Dori, PAP.) voorkomt en Leptodactylus albilabris in één exemplaar door Prof. Martin werd meegebracht.

De eerste groep der Anura, in Suriname slechts door één soort vertegenwoordigd, is de groep der Aglossa. De tot deze groep behoorende vorschen onderscheiden zich door de afwezigheid van eene tong, doordat de Eustachiaansche buizen van de linker- en de rechterzijde zich vereenigen en samen in ééne opening achter in de mondholte uitkomen, en doordat de larven twee en niet één ademhalingsbuis (spiraculum) hebben. Tot deze groep behoort de Pipa(P/pa americana, N.E. Swampoe-todo). Deze soort, reeds in 1705 door Marie Sibylle Merian beschreven en afgebeeld, heeft ten allen tijde de aandacht getrokken, zoowel door haren zonderlingen vorm als door de eigenaardige wijze waarop de jongen zich ontwikkelen, nl. op den rug van het vrouwelijke dier (Zie PIPA AMERICANA).

De tweede groep der Anura, waartoe behalve de Pipa alle andere in Suriname voorkomende vorschen behooren, is de groep der Phaneroglossa welke zich onderscheiden door het bezit van eene tong, welke tong, bij vele vormen vóór in den mond vastgehecht, plotseling uitgeworpen kan worden en zoo als vangapparaat dienst doet. De Eustachiaansche buizen openen zich bij de Phaneroglossa op 2 plaatsen in de mondholte aan beide zijden van het gehemelte, en de ontwikkelde larven hebben slechts één adembuis (spiraculum), bij de meeste soorten aan de linkerzijde gelegen. Tot deze groep behooren de kikvorschen, boomvorschen en padden. Al naarmate den aard van het borstbeen worden deze vorschen in 2 onderafdeelingen verdeeld: bij de eerste afdeeling, die der Firmisternia is het borstbeen met de sleutelbeenderen onbewegelijk vergroeid; bij de tweede afdeeling, die der Arcifera, bestaat het borstbeen uit 2 helften, die gedeeltelijk over elkaar heen kunnen schuiven. Tot de eerste afdeeling behooren de familiën der Dendrobatidae en Engystomatidae; tot de tweede afdeeling de familien der Cystignathidae, Bufonidae en Hylidae.

De Dendrobatidae zijn kleine, op boomen levende kikvorschen, die zich onderscheiden door het volstrekte gemis van tanden en door de cylindervormige gedaante van de dwarsuitsteeksels van de heiligbeenwervels waar de beenderen van het bekken zijn bevestigd. In Suriname komen 2 soorten tot deze familie behoorende voor, nl. Dendrobates trivittatus en Dendrobatis tinctorius. (Zie DENDROBATES).

De Engystomatidae verschillen van de vorschen der vorige familie door den vorm van de dwarsuitsteeksels der heiligbeenwervels die niet cylindervormig maar verbreed zijn. Ook hier ontbreken de tanden zoowel in de bovenkaak als in de onderkaak. Tot deze familie behoort Phryniscus flavescens, een vrij slank kikkertje met kegelvormig toeloopenden kop en een vooruitstekenden snuit; het trommelvlies is niet zichtbaar. Voorpooten en achterpooten vrij slank, teenen voor een derde van de lengte met zwemvliezen voorzien, toppen van de teenen eenigszins verdikt, zonder dat er echter werkelijke zuignapjes gevormd worden. Huid glad. Helder geel met onregelmatige zwarte vlekken; op de buikzijde zijn deze donkere vlekken klein, en spaarzaam aanwezig.

De Cystignatidae hebben tanden in de bovenkaak en de dwarsuitsteeksels van het heiligbeen cylindrisch of zeer weinig verbreed. Onder de soorten, die in deze familie behooren, vindt men vormen die ook met onze Europeesche kikvorschen groote overeenkomst bezitten, maar er zich door den bouw van het borstbeen, dat hier bewegelijk en eenigszins verschuifbaar is, van onderscheiden. Het zijn de soorten van het geslacht Leptodactylus waarvan Leptodactylus pentadactylus eene in Suriname veel voorkomende soort is: bruin gekleurd met donkere vlekken, die op den rug dikwijls den vorm van dwarsbanden aannemen, en met een donkere streep voor en achter het oog. De vrij lange achterpooten met donkere dwarsbanden.

Eene andere tot deze familie behoorende soort is de todo djaki, N.E. of Pseudis paradoxa, welk dier voornamelijk bekend is door de reusachtige larven die 2 tot 2^ decimeter lang kunnen worden, en welke soort volgens Kappler jarenlang als larve in poelen leeft. (Zie PSEUDIS PARADOXA).

Ceratophrys cornuta is een prachtig gekleurd dier dat uiterlijk, door de korte achterpooten en den breeden kop eenige overeenkomst met eene pad heeft. Het leeft in vochtige bosschen op den bodem en wordt tot 1 decimeter lang. Het dier is op den rug prachtig groen, zwart en oranje gekleurd, met scherpe grenslijnen tusschen deze kleuren, en onderscheidt zich verder nog door de aanwezigheid van een vleezig, driehoekig aanhangsel aan het bovenste ooglid dat als een hoorntje boven het oog uitsteekt. Van daar de engelsche naam: horned toad.

De familie der Bufonidae, zonder tanden in de bovenkaak en met verbreede dwarsuitsteeksels aan het heiligbeen, is in Suriname alleen door soorten van het geslacht Bufo vertegenwoordigd; men treft er aan: Bufo granulosus, Bufo marinus, Bufo guttatus en Bufo typhonius. De laatstgenoemde soort is gekenmerkt: door eenen scherpen opstaanden kant boven en achter het oog naar de oorklier loopende, doordat de mondhoeken een meer of minder duidelijk uitstekende punt vormen en door een plooi aan beide zijden, doorloopende tot aan de korte achterpooten. Bufo marinus is de reuzenvorm onder alle padden. Zij is bruin gekleurd met roetkleurige vlekken, onderzijde witachtig met zwartachtige vlekjes. In 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden worden enkele reuzenexemplaren van deze soort bewaard, die door de verschillende Suriname-expedities werden buitgemaakt; het grootste exemplaar meet in rechte lijn van de punt van den snuit tot den anus: 24 centimeter.

De laatste familie is die der Hylidae, de echte boomvorschen, die zich onderscheiden door de aanwezigheid van tanden in de bovenkaak, door het bezit van verbreede dwarsuitsteeksels aan het heiligbeen, en doordat de uiterste vingerkootjes eindigen in een gebogen klauwtje, dat aan de onderzijde een vlak uitgebreid kussentje, het zuignapje, draagt. Deze zuignapjes stellen het dier in staat zich aan verticale, gladde oppervlakten vast te houden, en zoodoende tegen boomstammen en op bladeren te klimmen. Zij leven dan ook voornamelijk op boomen, en kunnen zich, hoewel vele soorten prachtig groen, blauw, geel, ja zelfs rood gekleurd zijn, door kleurwisseling zóó aan hunne omgeving aanpassen, dat het somtijds veel moeite kost de boomvorsch te midden van hare omgeving te ontdekken. Prof. Martin, die op zijne reis in Suriname Hyla-soorten in groot aantal, vooral op de klippen en de eilanden in de rivier waarnam, vermeldt als voorbeeld

van mimicry bij deze dieren: ‘het oog moest er zich eerst aan gewennen hen te zien, zoo zeer bootsten zij de kleur na van de struiken of het mos waarop zij zaten. Tusschen de stammen, juist op de plaats waar die zich vertakken, zaten dikwijls grijsachtige, heldergroen gevlekte soorten, b.v. Hyla maxima Laur., en geleken dan met ingetrokken beenen opvallend veel op eene mosplant; anderen weer waren donkerbruin en hielden zich op tusschen bruingekleurde mossen op den grond.’

Veel meer dan met het oog ontdekt men de aanwezigheid der boomvorschen met het oor; want het lawaai dat deze dieren vooral 's nachts kunnen maken is verbazend. Kappler vermeldt van Hyla crepitans, dat dit dier in den regentijd, vooral als er velen samenzijn, een onuitstaanbaar rumoer kan maken, zóó zelfs dat men genoodzaakt was een gesprek af te breken, omdat men zijne eigene stem niet meer kon hooren. Het dier heeft eene onaangename knarsende stem, die zeer weinig overeenkomst heeft met de stemmen van de europeesche boom- of waterkikvorschen. De tot de Hylidae behoorende, in Suriname voorkomende vorschen, worden gerangschikt in de geslachten Hyla en Phyllomedusa die zich

o.a. van elkaar onderscheiden doordat Hyla een horizontalen, Phyllomedusa een verticalen pupil heeft, terwijl bij Phyllomedusa zoowel de binnenste vinger, als de binnenste teen zich als een soort duim tegenover de andere vingers of teenen kan plaatsen. Het aantal soorten van Hyla in Suriname waargenomen is ongeveer een tiental, boomvorschen van verschillende grootte en van de meest verschillende kleur en teekening. Van Phyllomedusa komen in Suriname 2 soorten voor P. bicolor en P. hypochrondrialis. (Zie PHYLLOMEDUSA).

Litt. A. Kappler, Surinam, Stuttgart 1887. K. Martin, Bericht über eine Reise nach Niederländisch West-Indiën 1886. Th. W. van Lidth de Jeude, On a collection of Reptiles and Fishesfrom the West-Indies.

Notes Leyden Museum 1887. Th. W. van Lidht de Jeude, Reptiles and Batrachians from Surinam. Notes Leyden Museum. vol 1905. E.D. Cope, Contributions on the herpetology of Tropical America. (Aruba, Leeward Islands). Proceedings American Philosophical Society 1885.

V.L.d.J.

< >