Een geslacht van de familie der Hylidae of Boomkikvorschen. Phyllomedusa onderscheidt zich van Hyla door het bezit van een verticale oogspleet, en door de inrichting van den binnensten teen en den binnensten vinger, die beiden als een soort duim tegenover de andere teenen en vingers kunnen worden geplaatst.
De soorten van het geslacht Phyllomedusa hebben allen breede zuignapjes, zoowel aan de vingers als aan de teenen. In Suriname komen 2 soorten van dit geslacht voor, nl. Ph. bicolor en Ph. hypochondrialis.Ph. bicolor is een prachtig gekleurd dier, dat eene lengte van 12 c.m. kan bereiken. De kleur van de bovenzijde is blauwgroen, de onderzijde is geelachtigwit gekleurd; kleine, helderwitte vlekjes met purperen rand op de zijden van het lichaam en op zij van de ledematen; een helder witte langsstreep met purperen rand langs de buitenzijde van den bovenarm en den middenvoet. De vingers zijn purper gekleurd met blauwgroene zuignapjes.
Ph. hypochondrialis is veel kleiner, doch ook zeer sierlijk gekleurd. Van boven blauwgroen, de onderzijde korrelig en wit. De zijden van het lichaam met purpergekleurde dwarsstrepen. Dergelijke purpere dwarsstrepen komen ook voor op den bovenarm en op de achterste ledematen. De voortplanting van deze laatste soort werd in Paraguay bestudeerd door Budgett, en beschreven in het Quarterly Journal for microscopical Science 1899. Het wijfje klimt met het mannetje op haar rug op de struiken rond tot dat het een haar geschikt voorkomend, boven het water hangend blad heeft gevonden.
Het blad wordt nu aan de spits rond gebogen, zoodat de zijkanten tegen elkaar aan komen te liggen en er een soort spits toeloopend zakje ontstaat. Zoowel het mannetje als het wijfje houden met hunne achterpooten de zijkanten van het blad vast tegen elkaar gedrukt. Het wijfje begint nu een aantal eieren in dit peperhuis-achtige zakje uit te storten, welke eieren op hetzelfde oogenblik door het mannetje worden bevrucht. De gelei-achtige massa, die de eieren omgeeft, kleeft tevens de bladkanten aan elkaar. Wanneer de spits toeloopende punt is gevuld, kruipt het wijfje hooger op, en drukt nu de meer naar den bladwortel gelegen kanten tegen elkaar, op die wijze het reservoir voor de eieren vergrootend. Op nieuw worden nu eieren losgelaten en door het mannetje bevrucht, en dit gaat zoo door tot het geheele blad is gevuld, wat ongeveer drie kwartier duurt, in welken tijd een honderdtal eieren zijn afgezet. De eieren maken hun eerste ontwikkelingstijdperk door in het blad; de gelei-achtige massa vervloeit langzamerhand en de larven vallen later in het water om daar hunne gedaanteverwisseling verder door te maken.
Th. W.v.L.d.J.