wordt gegraven of gebaggerd uit hoog of laag veen, dat zich vormt uit de verweerde en verrotte overblijfselen van planten, die, hetzij op den grond, hetzij onder water door ontbinding tot humus overgaan. Vooral in het Noorden des lands heeft men veel turf gegraven, oorspronkelijk met het doel om brandstof te krijgen, later ook om de cultuurgronden uit te breiden.
In de 15de eeuw begonnen de kloosters in Z.O. Groningen en in Drente met het graven van turf, maar eerst in 1613 maakte men een begin met geregelde ontginning.
Kanalen werden gegraven om den afvoer te vergemakkelijken, die dan ook — zoals b.v. in het Groningse geval — dienden, om de schepen met de „mest” uit de stad naar de afgegraven gronden te brengen.
Naar de wijze van bewerking onderscheiden we baggerturf en fabrieksturf.
Wanneer men met de ontginning begint, graaft men eerst de bovenste laag van het hoogveen, het zgn. bonkveen af en brengt dat op den het vorig jaar afgestoken grond. Dit bonkveen is ongeschikt voor turffabricage, maar uitstekend om den ondergrond te verbeteren en tot bouwland te maken.
Met schoppen, die een bepaalden vorm hebben, steekt men uit het hoogveen de lange, losse fabrieksturven, waarin de plantenresten vaak duidelijk herkenbaar zijn, omdat de verrotting niet volledig was.
Baggerturf krijgt men uit het laagveen en soms ook uit de diepere lagen van het hoogveen. Als een dikke pap breidt men de massa over het land uit. Korten tijd laat men het drogen, daarna stampen de veenarbeiders de massa ineen en dan steekt men er de korte turven uit, die men nu volledig laat drogen. Men baggert het veen veelal met baggermachines.