zoon van den oppergod Zeus en Semele, is de god van den wijn en den wijnbouw. Als zodanig bevordert hij de vreugde onder de mensen, verdrijft zorgen en kommer, verleent naar ziel en lichaam gezondheid en welstand.
Als de god, die zich in het bijzonder bezighoudt met den mensen het goede te schenken, denken de Grieken hem liever op aarde dan op den Olympus.
Zijn dienst, aanvankelijk gewijd aan levensvreugde en vruchtbaarheid, was ook ver buiten Griekenland bekend en geliefd, maar ontaardde geheel in uitgelaten bandeloosheid en bedwelmend zingenot, waartoe het mateloos zwelgen van den hem gewijden wijn veel bijdroeg. De naam Bacchus, die misschien het best is weer te geven met „de luidruchtige” is hieraan ontleend.
Van het viertal feesten, dat jaarlijks ter ere van den god gevierd werd, was „het grote”, dat in de stad Athene gehouden werd in het voorjaar, het belangrijkste. In optocht werd het oude houten beeld van den god rondgedragen, waarbij jubelende koren dithyramben zongen, die door de voornaamste dichters speciaal voor deze gelegenheid gemaakt waren. Dagen lang duurde het feest en op luisterrijke wijze werden de, ons ook nu nog bekende, beroemde comedies en tragedies van Griekenlands klassieken opgevoerd.