[v. Lat. fossilis = (op)gegraven, van fodere, fossum = graven]
I. zn
1. (vroeger ook petrefact of verstening genaamd) overblijfsel van gestorven of uitgestorven plant of dier, dat van mineralogische samenst. is veranderd (zgn. 'versteend’) en als zodanig herkenbaar is. Daarnaast worden ook tot de fossielen in ruimere zin gerekend allerlei getuigen van vroeger leven die op andere wijze dan door verstening zijn bewaard gebleven, zoals afdrukken en opvullingen daarvan, sporen, vreetgangen, verharde uitwerpselen, en ten slotte fossiele hars (barnsteen), fossiele brandstoffen (zie bij II) en organische kalksteen. Resten van soorten die pas betrekkelijk kort geleden zijn uitgestorven, noemt men subfossielen;
2. (fig.) persoon die in levenswijze en opvattingen zeer ouderwets is, als het ware leeft in een voorbij tijdperk en daarin is 'versteend';
II. bn
1. in de grond versteend of anderszins bewaard en als zodanig opgegraven (bijv.: fossiele dieren en planten); fossiele brandstoffen, brandstoffen bestaand uit delfstoffen die door lang geleden afgestorven organismen zijn gevormd, zoals turf, bruinkool, steenkool, petroleum (= aardolie), aardgas;
2. (fig.) totaal verouderd.