Oude volksnaam voor een aantal verschillende Vinkachtigen, maar de Kneu ← was hoogstwaarschijnlijk de eerste die de naam kreeg. WLD geeft bij de naam van het lemma zes soorten op: Kneu, Barmsijs, Groenling, Vink, Keep en Pimpelmees, WBD vier: Kneu, Groenling, Vink en Bosrietzanger, WVD drie: Kneu, Groenling en Geelgors en Schaars 1989 geeft voor Vlasvinke één soort op: de Groenling.
Fries Flaaksfink ← is de officiële naam voor de Groenling.Het eerste deel van de ss. heeft betrekking op het voedsel: Vlaszaad =lijnzaad, zaad van Linum usitatissimum). In eerste instantie waren (of nu zijn nog) de volgende namen alle synoniemen: D Flachsfink (Flasfink bij Turner 1544, Flachsfinck bij Gesner 1555) en Leinfinck (=Linaria bij Gesner 1555), F Linotte (13e eeuw) (zie ook sub Anutte, Linot, Renotje en Roodnootje) en E Linnet (c.1530). Alle namen staan wel vooral voor de Kneu. Idem Vlaschvink bij Houttuyn 1763, maar deze auteur kon het verschil tussen Linnaeus' Fringilla linaria en Fringilla cannabina (terecht) niet begrijpen. De VK voert "vlasscher fland. i. vlasch-vincke." Zie ook Herel.
vD 1961 geeft voor vlasvink ook ‘vlastrekker uit den vreemde', een ‘gastarbeider' dus. De lading hiervan is mij niet bekend. Ook niet die van zuidN 'meisje dat in een vlasfabriek werkt'.