nederlandsch kerkgeschiedschrijver, geb. 28 Febr. 1812 te Dordrecht, was aanvankelijk bestemd voor den handel, kwam op 15jarigen leeftijd op de Latijnsche school, welke hij in Aug. 1880 verliet, om als schutter het vaderland te dienen tijdens den belgischen opstand; reeds in 1830 als student aan de hoogeschool te Leiden ingeschreven, studeerde hij aldaar van einde 1831 tot 1836, was van 1837—45 predikant te De Vuursche, van 1845—46 te Arnhem, werd 1846 hoogleeraar in de kerkgeschiedenis aan het Athenaeum Illustre (de latere universiteit) te Amsterdam, en overleed aldaar 16 Aug. 1879. Op 8 Mei 1847 werd M., die verhinderd was den doctoralen graad op gewone wijze te verwerven, door de Leidsche hoogeschool honoris causa tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd.
Hij was voorts een groot minnaar van poëzie, vooral ook van muziek, hetgeen o. m. blijken kan uit het feit, .dat hij 1833 bekroond werd wegens zijn antwioord op een prijsvraag der theologische faculteit te Leiden betreffende „de verbetering der kerkmuziek onder de Protestanten naar het voorbeeld der oude Christenen” (uitgeg. onder den titel Commentatio de musica sacra in ecclesia Protestantium ad exemplum veteram Christianorum emendanda, Leiden 1834); ook componeerde hij zelf liederen en cantaten. Vooral echter heeft M. zich grooten naam verworven op het gebied der kerkgeschiedenis en inzonderheid op dat der nederlandsche. Onder zijn voornaamste werken dienen genoemd: Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de eerste zes eeuwen (2 dim, Amst. 1844—46; 2de dr., 2 dim, Leiden 1855—57), Angelus Merula, de hervormer en martelaar des geloofs (Amst. 1851 en 1855), Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw (2 dim, ald. 1854), bovenal echter zijn Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming (dl. 1 (3 stukken) te Arnhem, dl. 2 (dito) te Utrecht, met registers, 1864— 71). Te zamen met prof. Kist gaf hij1 het „Kerkhistorisch Archief” (4 dim, Amst. 1857 —66) uit en met prof. J.
G. de Hoop Scheffer de „Studiën en bijdragen op ’t gebied der historische theologie” (4 dim, Amst. 1870—80); voorts was hij medewerker aan het „Bijbelsch woordenboek” van Moll, Veth en Domela Nieuwenhuis (3 dim, ald. 1852—59) en andere werken en tijdschriften. Vergel.: Dr. J. G. R. Acquoy, Levensbericht van Willem Moll (in „Jaarboek der Kon. Akademie” voor 1879, bladz. 66—137, ook afgedrukt in bovengenoemde „Studiën en Bijdragen”, dl. 4, bladz. 476—540). .