Gepubliceerd op 23-02-2021

Kerkgeschiedenis

betekenis & definitie

het wetenschappelijk onderzoek en de uiteenzetting van den ontwikkelingsgang der christelijke kerk, zoowel uitwendig: de uitbreiding der kerk en haar verhouding tot de wereldlijke macht, als inwendig: de ontwikkeling van haar leerstellingen, haar organisatie, haar eeredienst en haar invloed op de beschaving. De bronnen, waarover de K. beschikt, zijn drieërlei: a. publieke oorkonden, zooals akten, besluiten en verordeningen der concilies, pauselijke decreten, geloofsbelijdenissen en liturgie, concordaten, landswetten en dergel. voor zoover ze de kerk betreffen; voorts gebouwen, opschriften, graven en andere kerkelijke monumenten; b. private getuigenissen, d.w.z. werken van christelijke geschiedschrijvers, en c. overleveringen, d.w.z. legenden en verhalen.

Hulpmiddelen der K. zijn de chronologie, de kerkelijke philologie, de diplomatiek, kerkelijke aardrijkskunde en statistiek. Afzonderlijke takken der K. hebben zich losgemaakt en zijn zelfstandige vakken geworden, zooals de geschiedenis der dogma’s, het kanoniek of kerkelijk recht, de patristiek en de geschiedenis der zending. De K. wordt verdeeld in oude, middeleeuwsche en nieuwere, welke tijdvakken weer in perioden onderverdeeld worden. Als grens tusschen de middeleeuwsche en nieuwere K. wordt de Reformatie, door enkele r.-k. schrijvers het humanisme of de ontdekking van Amerika aangenomen; de scheiding tusschen middeleeuwsche en oude valt öf bij Gregorius den Grooten (omstreeks 600) öf Karel den Grooten (omstreeks 800). De oudste schrijver op het gebied der K., wiens werken bewaard zijn, is Eusebius van Caesarea (omstreeks 325), wiens werk vooral belangrijk is o.m. om de talrijke citaten uit verloren geschriften. Na hem schreven in het grieksch: Socrates, Sozomenus, Theodoretus, Philostorgius, Theodorus Lector en Euagrius.

De lat. kerk leverde door Rufinus en Hieronymus vertalingen en vervolgen van Eusebius, door Sulpicius Severus bet eerste zelfstandige werk op dit gebied en door Cassiodorius, 6de eeuw, in diens Historia tripartita het handboek dat tot aan de Reformatie gebruikt werd. De middeleeuwen brachten, behalve een onnoemelijk aantal schrijvers van heiligenlevens en legenden, vooral tal van annalisten en kroniekschrijvers voort. Voor de fränkische K. (tot 591) werd veel gepresteerd door Gregorius van Tours, voor de engelsche (tot 731) door Beda, voor de noordelijke (tot 1076) door Adam van Bremen. De eigenlijke kerkelijke geschiedschrijving begint pas met de Reformatie, hoewel eerst nog zuiver confessioneel. Wij noemen hier slechts Flacius (Magdeburger Genturien) en Baronius (Annales). Omstreeks het midden der 18de eeuw ontwikkelde zich een godsdienstig-nuchtere, doch critisch-wetenschappelijke behandeling der geschiedenis.

Uit de nieuweren noemen wij hier slechts, van protestantsch standpunt: Baur, Guericke, H. Schmid, Lindmer, Herzog, Hasse, Reuter, Nippold, Hausrath, Köstlin, Kawerau; van katholiek standpunt: Stolberg, Ritter, Locherer, Alzog, Döllinger (vóór zijn afval), Kraus, Hergenröther, Henrion, Rohrbacher.

< >