Onder vrijhandel verstaat men het stelsel van handelspolitiek waarbij de in-, uit- en doorvoer van goederen tusschen de verschillende staten onbelast en onbelemmerd plaats heeft.
Dit stelsel van handelspolitiek is van den nieuweren tijd. Zijne theoretische verdedigers vindt het eerst in de 18de eeuw, vooral in de tweede helft daarvan. Volledige practische toepassing heeft het tot nog toe nergens gevonden. De waarschijnlijkheid dat het binnen afzienbaren tijd tot zulk eene volledige practische toepassing van het vrijhandelsstelsel komen zal, is tegenwoordig zelfs veel kleiner dan een halve eeuw geleden.
Alvorens er geregelde handelsbetrekkingen komen tusschen verschillende plaatsen, stre! ken of landen, is er nog geen plaats voor de vraag welke gedragslijn de overheid tegenover den handel zal innemen. Zoolang de handel geen essentieel element in het economisch leven is en ruil- of koophandelingen iets toevalligs hebben, zich slechts nu en dan voordoen, laat de overheid zich daarmede slechts in zoover in, dat zij den reizenden koopman geene bescherming verleent zonder daarvoor eene vergoeding van hem te verlangen. Als het belang van den handel allengs grooter wordt en stads- en landsoverheid zich van dit belang meer bewust beginnen te worden, uit zich dit in eene krachtigere bescherming tegen de gevaren die den koopman bedreigen — en deze waren in vroegere eeuwen groot in aantal en vaak ernstig van karakter. Het uit zich niet in eene afschaffing der vergoeding welke voor die bescherming moest worden betaald. Zelfs daar waar de kooplieden door voorrechten als het ware heengetrokken werden, moesten zij toch retributies betalen voor de goederen die zij ter markt brachten. In deze vergoedingen voor verleende bescherming tegen onrecht en over| last heeft men den hoofdoorsprong der latere in-, uit- en doorvoerrechten te zien.
Het denkbeeld dat men der overheid eene vergoeding schuldig is voor elke bescherming die zij geeft, heeft langzamerhand plaats gemaakt voor het in de 19de eeuw in hoofdzaak verwezenlijkte denkbeeld, dat de overheid hare bescherming niet verkoopt maar verleent. Als gevolg daarvan zijn ook de uit: en doorvoerrechten verdwenen. De invoerrechten zouden waarschijnlijk in ditzelfde lot gedeeld hebben, indien niet oen andere, buiten de rechtsbescherming staande, overweging tot hun behoud had geleid.
Geregelde handelsbetrekkingen ontstaan in de West-Europeesche landen tegelijk met de opkomst der steden in de tweede helft der middeleeuwen. In het eerste tijdperk zijn die betrekkingen nog grootendeels beperkt tot elke stad op zich zelve en het haar omringende platteland. De stad vindt in het bestaan van dien geregelden handel tussehen zijne burgers en de in de nabijheid wonende boeren alsook tusschen zijne burgers onderling hare economische bestaansvoorwaarde. De stedelijke overheid is er dan ook in de middeleeuwen overal op uit dien handel zoodanig te regelen dat de stad verzekerd wordt van zijn behoud. De stad tracht de omringende plattelanders te dwingen van haar markt gebruik te maken; zij weert de vreemde kooplieden behalve op de jaarmarkt en onderwerpt dezen bij die buitengewone gelegenheid nog aan allerlei beperkende bepalingen, om haar eigen poorters niet aan te zware concurrentie van buiten af bloot te stellen. De handelspolitiek der middeleeuwsche steden is er op ingericht de poorters te beschermen tegen mededinging van omwonenden en vreemden. Elke middeleeuwsche stad heeft haar eigen in- en uitgaande rechten.
Als in de 17de en 18de eeuw de handelsbetrekkingen tussehen de verschillende steden onderling veelvuldiger worden en daarmede de economische ondergrond gelegd wordt voor de vorming van grootere staten, nemen deze de beschermende politiek van de steden over. Echter zijn zij niet in staat de tolliniën van de stadsmuren naar de landsgrenzen te verleggen. Zij laten de stadstollen onaangetast, doch leggen landstollen, in- en uitgaande rechten van den staat, daarnevens op. Daardoor wordt niet alleen de internationale handel belemmerd, maar ondervindt ook de binnenlandsche handel allerlei moeilijkheden.
In de 18de eeuw, als het begrip van natuurlijke vrijheid zich van onze voorouders begint meester te maken, wordt ook de aandacht der theoretici op die hinderpalen voor den handel gevestigd.
Zij gingen de leer verkondigen, dat men door ruil of koop zich alleen verschaft, wat men zelf niet kan vervaardigen, zonder er meer moeite aan te moeten besteden dan aan het goed dat men in ruil geeft. Ruil, zoo leerden zij, is indirecte voortbrenging. Belemmering daarvan is schadelijk voor beide partijen, zoowel voor de personen, steden of staten die verkoopen als voor hen die koopen. Zulke belemmeringen zijn tegennatuurlijk en schadelijk voor de algemeene welvaart. Zij behooren te verdwijnen.
Hetgeen de vrij handelaars — de physiocraten in Frankrijk, Adam Smith in Engeland en hunne volgelingen — leerden omtrent de schade die door handelsbelemmeringen berokkend wordt, was zoo in het oog vallend juist ten aanzien van de binnenlandsche handelsbelemmeringen, dat in den loop der 19de eeuw de binnenlandsche tolliniën verdwenen en binnenlandsche vrijhandel in West-Europa regel werd. Hier te lande heeft vooral Thorbecke, door de gemeente- en de provinciale wet en door de wijziging welke in 1865 in eerstgenoemde wet gebracht werd, tot die groote verbetering bijgedragen.
Maar al konden de vrij handelaars vrij gemakkelijk aantonnen, dat voor het geheel de vrije handel grootere voordeelen af werpt dan het stelsel van bescherming van eigen handelaars en industrieelen door steden of staten, niet zoo gemakkelijk — en niet altijd doenlijk — was het aan te toonen dat elk der aan het handelsverkeer deelnemende groepen of landen er beter bij zou varen als de van oudsher bestaande beschermingen werden opgeheven. Vandaar dat de staten er niet zoo grif toe overgingen tegenover het buitenland de politiek van opheffing van alle handelsbelemmeringen te volgen, welke zij aan hunne steden en provinciën hadden opgelegd.
Toch ging omstreeks het midden der 19de eeuw, onder den invloed van de toen op den voorgrond tredende liberale ideeën en op het voorbeeld van Engeland de hervorming van de tariefwetgevingen der europeesche landen in de richting van den internationalen vrijhandel.
Eene kentering daarin kwam echter in het laatste vierendeel der 19de eeuw, toen tengevolge van de verbeterde en goedkooper geworden verkeersmiddelen het amerikaansche graan zulk een zware concurrentie aan den europeeschen landbouw begon aan te doen, dat de voornaamste staten van het vasteland van Europa in heffing van inkomende rechten op uitheemsch graan heil daartegen zochten.
Het verlaten van de naar vrijhandel voerende richting ten bate van den landbouw, voerde een gelijke gedragslijn ten gunste van de industrie met zich. Vandaar dat — gelijk in den aanvang is gezegd — de kansen voor den vrijhandel thans slechter staan dan een halve eeuw geleden.
Let men meer op de belangen van het geheele wereldverkeer dan op die van enkele staten die door middel van bescherming eene eigene industrie hebben tot ontwikkeling gebracht en deze niet aan de wereldconcurrentie kunnen of durven overlaten, dan verdient het stelsel van den vrijen handel onbetwistbaar de voorkeur.
Vandaar dat, naar met grond is te verwachten, de internationale handelspolitiek in de toekomst weder meer tot het stelsel van den vrijhandel naderen zal, naar gelang de hoogere belangen van de beschaafde menschheid zich krachtiger zullen doen gelden tegenover de bijzondere belangen van bepaalde staten. (Zie ook Manchesterschool.)