Gepubliceerd op 23-02-2021

Manchesterschool

betekenis & definitie

Het vrijhandelsbeginsel kan op twee wijzen worden opgevat. Vooreerst, als afkeer van uitsluiting.

Ten andere, als verwerping van verkeersbelemmering. Het zal in beide die vormen, welke natuurlijk verwant zijn, doch geenszins vereenzelvigd mogen worden, afzonderlijk moeten worden nagegaan.In eerstgemelden vorm, als afkeer van uitsluiting, d. w. z. verzet tegen monopolie van handelslichamen en gilden, heeft het vrijhandelsbeginsel ons vaderland tot bakermat. Laspeyres („Geschichte der Volkswirtschaftlichen Anschauungen der Niederländer und. ihrer Literatur zur Zeit der Republik”, 1863) stelt dit punt in het volle licht, en Roscher spreekt in zijn geschiedverhaal („Geschichte' der National-Oekonomik”, 1874) van de klassieke hollandsche staathuishoudkundige school (blz. 221 vlg.). Tot de woordvoerders dier school behooren inzonderheid H. de Groot (1583—1645), Salmasius (1596—1653), Graswinckel (1600—1658), Boxhorn (1612—1653) en Peter De la Court (1618—1685).

Het belang der verbruikers stond bij deze richting niet op den voorgrond. Haar oogmerk was den handel zelf te brengen onder het bereik van onverschillig wien, die hem uitoefenen wilde. In dien geest schrijft onze Grotius zijn: Mare liberum, dat ten doel heeft de open zee als het vrije domein van ieder volk te verklaren. Sprekender nog vertoont zich het kenmerk dezer school in haren meest beroemden vertegenwoordiger: Peter De la Court. Zijn werk „Interest van Holland” (1662) werd door hemzelf opnieuw, verbeterd, uitgegeven, onder den titel van „Aanwijzing der heilsame politike gronden en maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland” (1669). Daarin (boek I, cap. 19) bevlijtigt hij zich aan te toonen: „Dat men ook eenigzints ten onregte in Holland de vrijheid van visserije en negotie besnoeid”.

Het zijn de „geoctroyeerde Compagnien op Oost- en West-Indien”, die zijn wrevel gaande maken. Haar verwijt hij, dat hunne veroveringen op ’s lands vijanden gemaakt, in den beginne noodzakelijk waren, terwijl thans hun bestaan en monopolie: „beginnen aan te lopen ende te strijden, tegen des gemeenen Lands welvaren”. Dit laatste eischt eene al grootere uitbreiding van handel en scheepvaart, terwijl de Compagnie: „liever om die meerdere negotie ende navigatie te vermijden, alle het overige in de Indien zoude doen verbranden”.

Vrijzinnige opvattingen als deze gaan echter bij De la Court gepaard met uiterst benepen inzichten, nopens het verkeer. Hetzelfde hoofdstuk, waarin hij betoogt: „dat beslootene Compagnien en gildens, voor Holland seer schaadelik zijn” (boek I cap. 16), besluit hij met -den wensch: „dat alle handwerken ende bedieningen, gemaakt, verkoft, ende gepleegd wierden, door alle en ook geene andere menschen, dan hier te Lande hunne vaste woonplaatse hebbende”. Men stond toen nog vrij algemeen onder den invloed van den later als valsch erkenden stelregel: dat de winst van het eene, de schade van het andere volk is.

Mag derhalve de hollandsche economische school der 17de eeuw er niet aanspraak op maken, met één worp het vrijhandelsbeginsel ten einde toe te hebben overdacht en verkondigd, haar kan de verdienste niet worden ontzegd, eene belangrijke schrede in die richting te hebben gedaan. Om dezen haren arbeid naar waarde te schatten, behoeft men slechts rekenschap zich te geven van de menigvuldige kluisters en hinderpalen, door de privileges in het leven geroepen. In zijne verhandeling over het zoo even genoemd hoofdwerk van De la Court (1851) zegt de (latere) hoogleeraar O. van Rees dan ook met volle recht: „Het is vooral door zijn nadrukkelijk protest tegen het monopolie, in welken vorm het zich vertoonen mocht, dat De la Court zich een’ onsterfelijken naam heeft, verworven” (blz. 59).

In zijn tweeden vorm, als verzet tegen iedere verkeersbelemmering, kreeg het vrijhandelsbeginsel zijn wetenschappelijken grondslag door het werk van Adam Smith (1723—17£0): „An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations”. Dit boek, even ontelbare malen herdrukt als vertaald, is de onuitputtelijke bron der vrijhandelsleer, die, in vollen omvang, daarin beschreven en aangeprezen wordt. Het dankt deze zijne hooge waarde aan des schrijvers groot talent van voorstelling, gekuischten vorm en onderhoudende behandeling ook der meest dorre stoffe. Vlak in den aanhef reeds doet Smith het vrijhandelsbeginsel steunen op de arbeidsverdeeling, die zoowel de verschillende takken van nijverheid van hetzelfde volk, als de onderscheidene bronnen van voortbrenging van verschillende volken, tot de hoogste mate van opbrengst in staat stelt en prikkelt. Klaar en duidelijk treedt daardoor onmiddellijk op den voorgrond hoe noodig het is, dat eene internationale wereldmarkt vrij zij van iedere belemmering, opdat ieder (volk of individu) de voortbrengselen zijner natuurlijke hulpbronnen, ongehinderd, tegen die van anderen kunne inruilen. Langs dezen weg zorgt de mededinging voor de belangen der consumenten, die, even vrij, bij machte zijn de juiste verhouding tusschen vraag en aanbod te overzien en daarvan gebruik te maken. Geheel in den geest van Adam Smith is de bepaling, welke van Rees (t. a. p. blz. 59) van den vrijhandel geeft: „In onze dagen verstaat men daardoor dien toestand, in welken de productie, ’t zij van een geheel volk, ’t zij van enkele individuën, door geene kunstmatige belemmeringen wordt bemoeilijkt, en ieder alleen met de hinderpalen van klimaat, armoede van den grond, verwijdering van de groote markt en diergelijke, welke de natuur oplevert, te worstelen heeft”.

Het boek van Smith had de uitwerking eener openbaring. Zonderling genoeg, naar de juiste opmerking van A. Lamers (Die Geschiehtliche Entwicklung des Freihandels”, Berlin 1869, blz. 5) niet het eerst in Engeland, een bewijs wederom, dat een profeet in zijn land niet het meest geëerd is. Pruisen, dat na de nederlaag, bij Jena geleden, versterking zijner bronnen van volkswelvaart zocht, vond die het eerst in eene toepassing der vrijhandelsleer, waarvan het uitbreiding van zijn handelsgebied verwachtte. Op aanstichting van Wilhelm von Humboldt, den man, die op geestelijken voorrang zijns vaderlands mede bedacht, het denkbeeld der stichting van de universiteit te Berlijn aan de hand had gedaan, kwam de wet van 26 Mei 1818 tot stand, die, door opheffing van alle binnenlandsche tolliniën, het verkeer van knellende banden bevrijdde en den internationalen handel slechts aan zeer lage rechten onderwierp.

Nu de stoot gegeven was en een practisch voorbeeld ter navolging bestond, brak zich de vrijhandel, ook in Engeland, ruimbaan. Onder het ministerie Canning was Huskisson president van den Board of Trade. Ontelbaar waren de rechten, waaronder de buitenlandsche handel gebukt ging. Een aantal huizen, daarbij betrokken, wendde zich in 1820 tot het Parlement, met verzoek, op dit punt eene enquete in te stellen, hetgeen geschiedde. Als gevolg van dit onderzoek werden de tolwetten, in 1810 nog 1100 bladzijden beslaande, duchtig besnoeid, en saamgevat tot elf Statuten, waarvan het eerste 400 oudere wetten ophief. In het jaar 1825 werden voor 3 millioen pd. st. rechten afgeschaft.

Van nu af won de vrijhandelsbeweging aan kracht en breidde het getal harer aanhangers onder het volk gestadig zich uit. De reden daarvan was- als met den vinger aanwijsbaar. Er werden graanrechten geheven, waarvan het oogmerk was, den prijs van het graan op zoodanig peil te houden, dat de pachters in staat waren den grondeigenaren hooge pachtsommen uit te keeren. De fransche Julirevolutie wierp haar schaduw naar gene zijde van het Kanaal. Onmiskenbare teekenen eener gisting vertoonden zich bij het volk, dat het verdroot in den prijs van het brood het gelag der groote grondbezitters te betalen. Londen nam (1836), door middel eener anticorn-law-association, een aanloop, die evenwel tot niets leidde.

Alstoen kwam (1838) te Manchester, op aansporing van een bekend vrijhandelaar, Dr. John Bowring, een klein aantal mannen bijeen, vastbesloten om tegen de graanrechten eene krachtige volksbeweging in het leven te roepen. Aan hun hoofd stonden Cobden en Bright, door wier onverpoosde bemoeiing de anti-corn-law-league over geheel het land aanhangers verwierf. Het vrijhandelsbeginsel aldus, van Manchester uit, gepredikt, werd van nu af met den naam: Manchester^ school aangeduid. Aan de beide laatstgenoemden inzonderheid heeft dat beginsel de grootste verplichting. Kosten, moeite, inspanning — niets werd ontzien om de groote menigte voor de rechtvaardige zaak te winnen en voor haar eigen belang de oogen te openen.

In tallooze meetings werden de burger^ opgezweept om tegen de graanrechten zich te uiten. De vergaderingen, telkens belegd, namen zulke afmetingen aan, dat in Manchester een „vrijhandelszaal” moest worden gebouwd. In Londen werden, tot gelijk doel, een paar der grootste schouwburgzalen, voor één dag wekelijks, afgehuurd. Met vlugschriften en vliegende blaadjes werd het land overstroomd. De zeer aanzienlijke kosten bestreed men uit vrijwillige bijdragen, en met behulp van 400 dames, uit een bazaar, die groote sommen in de bondskas bracht. De met evenveel beleid als geestkracht gevoerde beweging mocht ten langen leste op volkomen zegepraal bogen.

Voorafgegaan was deze door eene geweldige hervorming, toen in 1842 en 1845 de tariefrechten eene uitgebreide verlaging ondergingen en in 1846 de differentieele rechten werden afgeschaft. De graanrechten zelf vielen, einde 1846, toen het hoofd der Tories, Sir Robert Peel, tot de vrijhandelspolitiek zich bekeerd had verklaard. Na eene onafgebroken werkzaamheid, gedurende tien jaren, werd toen de league, wier oogmerk bereikt was, ontbonden.

Eene nieuwe overwinning der vrijhandelsleer is verbonden aan den naam van Gladstone, die met grooteren ijver en onverzwakte overtuiging de voetstappen zijns voorgangers Peel drukte. Tot de merkwaardigste redevoeringen, waarvan het engelsche Parlement de heugenis bewaart, behoort de door vorm en inhoud even aantrekkelijke beroemde budgetrede van Gladstone, gehouden 13 April 1853. Zij is in haar geheel te vinden in „Speeches on great Questions of the Day by Gladstone” (London, Financial Statement, p. 265 vlg.). In die rede werden aangeduid de te volgen grondslagen der vrijhandelspolitiek, overeenkomstig welke Gladstone, gedurende zijn bewind van 1860'— 1866, het engelsche volk aan rechten onthief tot een bedrag van 12 millioen pd. st.

Op het vasteland deed het vrijhandelsbeginsel zijne intrede toen het een machtigen bondgenoot had verworven in Napoleon III, die, toen hij voortvluchtig was, van de werkzaamheden der anti-corn-law-league in Engeland getuige was geweest. Vóór hem had Bastiat reeds, zooveel hij vermocht, voor het groote beginsel in Frankrijk geijverd en een weekblad, „Le libre Echange”, te Parijs gegrondvest, dat weldra in andere groote steden geestverwante navolging vond. Vasten vorm kregen de plannen dezer richting toen ©enerzijds Michel Chevalier, ’s keizers economische raadsman, aan den anderen kant Cobden de zaak ter hand namen. Eindelijk werd, den 23 Januari 1860, het engelsch-fransche handelsverdrag gesloten. Over en weer werden de rechten belangrijk verlaagd, een feit, in de geschiedenis van den vrijhandel van gewicht, doordien: behandeling op den voet der meest begunstigde natie, van nu af in de handelstractaten als vaststaande clausule werd opgenomen.

Het voorbeeld van Frankrijk werd door het duitsche Zollverein gevolgd. Na lang onderhandelen en dwarsboomen van protectionistisch gezinde regeeringen, kwam, door den onverzettelijken wil van Pruisen, in Februari 1862 tusschen" eerstgemeld land en genoemd tolgebied een handelsverdrag tot stand.

Niet evenwel, gelijk in Engeland, bleef in Duitschland de vrijhandelsleer tot de staatkundige traditie behooren. Friedrich List ijverde voor de eenheid van Duitschland als tolgebied, doch voegde daarbij de grondstelling, dat door invoerrechten de nationale arbeid moest worden aangewakkerd. Deze leer, door List verkondigd, met name in zijn werk „Das nationale System der politischen Oekonomie” (Stuttgart 1851), was wel geschikt, door een schijnbaar waas van eenvoud op onnadenkenden invloed te oefenen. Voorgespiegeld werd daarbij, dat men zwakke industrieën door bescherming kon doen ontstaan en op de been houden. Het door List zelf toegegeven feit (blz. 176), dat de waar alsdan verduurd en de consument het slachtoffer wordt, trachtte hij, door eene verwijzing naar de binnenlandsche mededinging, die prijsverlaging teweegbrengen zou, uit den weg te ruimen. Er is minder scherpzinnigheid noodig, dan van de fabrikanten mag worden verwacht, om in te zien, dat b.v. door onderlinge afspraak de hoop op prijsverlaging wel eens blijken kan een nevelbeeld te zijn.

Intusschen bleven, ook in Duitschland, List’s drogredenen niet zonder tegenwicht. Reeds van 1847 dagteekent de duitsche vrijhandelsschool, tegenhanger van die van Manchester, en telde de eerste onder hare woordvoerders mannen als Prince Smith, Julius Faucher, Otto Michaelis, Otto Wolff, Max Wirth e. a. Sedert 1858 doet het in Gotha gestichte Congres van duitsche staathuishoudkundigen, vrijhandelaars in merg en been, zijne vermanende stem hooren.

Van gelijken misleidenden aard als de richting, die door middel van bescherming den nationalen arbeid verlevendigen wil, is die, welke met den naam: fair trade pleegt te worden aangeduid. Zij geeft hoog op van hare aanhankelijkheid jegens den vrijhandel, mits en voor zooverre de andere Staat eveneens vrijhandel betracht. Alsof het engelsche spreekwoord: two wrongs make hot one right ongelijk had, en het nadeel van den slagboom eenerzijds opgeheven of ook maar verminderd worden kon, indien men anderzijds er een slagboom bij voegt.

In ons vaderland wordt sedert ruim een halve eeuw het stelsel van den vrijhandel in toepassing gebracht. In de leer zijn de gezonde denkbeelden der handelspolitiek verkondigd door de geschriften van Ackersdijk, van Rees, de Bruin Kops, Vissering, Pierson, d’Aulnis de Bourouill e. a., terwijl de Vereeniging „Het vrije Ruilverkeer” zich bevlijtigt de bedoelde grondstellingen onder het volk te verspreiden. Dat en hoezeer de vrijhandel tot wasdom van de volkswelvaart ten onzent heeft bijgedragen, is in bijzonderheden aangetoond door den Utrechtsehen hoogleeraar d’Aulnis in „Een halve Eeuw”, I blz. 349.

< >