Gepubliceerd op 17-02-2021

Pieter harting

betekenis & definitie

nederlandsch zoöloog en schrijver van populaire geschriften over natuurwetenschappelijke onderwerpen, geb. 27 Febr. 1812 te Rotterdam, ontving zijn eerste opleiding aan het instituut van admiraal van Kinsbergen te Elburg, waar zijn moeder zich na den dood haars echtgenoot gevestigd had, werd in 1828 aan de hoogeschool te Utrecht als student ingeschreven, studeerde in de geneeskunde, maakte als lid van het korps Utrechtsche studentenjagers den tiendaagschen veldtocht mede, promoveerde Nov. 1835 te Utrecht op de dissertatie: De febre puerperali, en vestigde zich te Oudewater als geneesheer, zich intusschen bezig houdende met allerlei onderzoekingen op het gebied der natuurwetenschap, vooral op die waarbij het microscoop moet worden te hulp geroepen, in de behandeling van welk werktuig hij een groote vaardigheid verkreeg. Door eenige geschriften over het microscoop zelf en over microscopische onderzoekingen verricht op allerlei precipitaten, kreeg hij allengs een reputatie van wetenschappelijk man, en in 1841 zag hij zich beroepen tot hoogleeraar aan het athenaeum te Franeker, waar hem het onderwijs in plant-, dier-, scheikunde en pharmacognosie werd opgedragen.

Bij de opheffing van bedoeld athenaeum in 1843 werd H. overgeplaatst naar Utrecht, waar hij aanvankelijk, als buitengewoon hoogleeraar, colleges gat in planten-anatomie, pianten-physiologie en microscopie; toen in 1846 de hoogleeraar in de dierkunde en vergelijkende ontleedkunde Lith de Jeude emeritus geworden was, werd H. als gewoon hoogleeraar in zijn plaats beroepen. Slechte gezondheid en verzwakt gehoor noopten hem in 1875 zijn emeritaat te nemen; hij overl. 3 Dec. 1885 te Amersfoort. H. was lid van de Kon. Akademie der Wetenschappen en van tal van binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen; in 1874 werd hem op zijn Recherches de morphologie synthétique den prix-Monthyon toegewezen; in 1875 werd hem door de Leidsche hoogeschool ter gelegenheid van haar eeuwfeest eershalve het doctoraat in de wisen natuurkunde opgedragen. H. schreef: De magt van het kleine, zigthaar in de vorming der korst van onzen aardbol (1849), Het Mikroskoop (dl. 1—3, 1848—50, dl. 4, 1854, benevens nog een vervolg, 1858, door F. W.

Theile in het hoogduitsch overgebracht, Brunswijk 1859), Leerboek van de grondbeginselen der dierkunde in haren geheelen omvang (Tiel 1862—74, 18 stukken), een werk waardoor H. zich naast J. van der Hoeven de voornaamste vertegenwoordiger der zoölogische en vergelijkend anatomische wetenschap in haar geheel in ons land in de 19de eeuw heeft betoond; verder moeten vermeld: De voorwereldlijke scheppingen vergeleken met de tegenwoordige (in tafereelen geschetst, Tiel 1856), De bouwkunde der dieren. Een boek voor allen die de natuur liefhebben (Gron. 1862), Anno 2065. Een blik in de toekomst door Dr. Dioscorides (1865, 3de dr. 1870, onder den titel Anno 2070), Bijdragen tot de geschiedenis der microscopen in ons vaderland (1846), Recherches micrométriques sur le developpement des tissus et des organes du corps humain (1845), Monographie des Marattiacées (1853), Het eiland Urk (1853), Eappareil épisternal des oiseaux (1864), Chr. Huygens in zijn leven en werken geschetst (1868), Mémoire sur le genre Potérion (1870), Wetenschap en geloof (een ernstig woord tot zijn leerlingen gesproken, Utr. 1876), enz.; ook verhandelingen in binnen- en buitenl. tijdschriften en in het „Album der Natuur”, dat hij eenigen tijd redigeerde.

< >