rijk in Voor-Azië, beslaat het westelijk deel van het hoogland van Iran, met het Elboerzgebergte (tot 5669 m.) in het n., het alpenland van Aserbeidsjan in het n.w., de gebergten van Kurdistan en Luristan in het w., de bergterrassen van Farsistan en Laristan in het z., ligt tusschen 44—63° O.L. en 25—40° N.B., en heeft een oppervlakte van 1.645.000 km.2. In het n. en n.o. grenst het aan Aziatisch-Rusland, ten o. aan Afghanistan en Beloedsjistan, ten w. en n.w. aan AziatischTurkije.
Groote rivieren heeft P. niet; de voornaamste zijn: de Araxes, in de Koer; de KisilOsen (Kusul-Oesen of Sefidroed), in de Kaspische zee; de Kerkhah en de Karoen of Koeran, beiden in den Schat-el-Arab; en de Kaboel, in den Indus uitmondend. Van de meren zijn het zoutachtige Schahi- of Urumiameer in Aserbeidsjan en het Hamoen- of Zareh-meer de belangrijkste. Wat het klimaat, betreft, heerscht het heete en dorre, germasir genoemd, aan den kustzoom bij de Perzische golf en de Arabische zee, het koudere en droge, sirhad gen., op de hoogvlakten van het plateau, en het aangename tusschen deze beide liggende klimaat in de dalen en op de terrassen der randgebergten. Over het algemeen behoort P. tot de droogste en dorste cultuurlanden der aarde. Op enkele uitzonderingen na zijn alle bergen zonder boomen en de vlakten nog armer aan vegetatie. Waar kunstmatige besproeiing gemist wordt, zijn uitgestrekte steppen en woestenijen, maar in die dalen en op die terrassen, waar de natuur van water voorziet, vertoont zich de plantengroei van de zuidelijke hemelstreek in zijn volle pracht.
De kameel en het paard spelen in P. dezelfde belangrijke rol als in Arabië. In de woestijnen houden zich leeuwen, hyena’s, jakhalzen, beren, buffels en gazellen op. Het land tusschen ’t Elboerzgebergte en de Kasp.. zee maakt een gunstige uitzondering; de bergen zijn daar met bosschen overdekt en de dalen vruchtbaar.De bevolking van P., wier aantal op 9 millioen wordt geschat, bestaat deels uit Tadsjiks, deels uit Ilats. De Tadsjiks, afstammelingen der oude Perzen, Meders en Baktriërs, vormen de meerderheid der landbouw en nijverheid drijvende gezeten bevolking, belijden het schiïtisch mohammedanisme en zijn door hun eeuwenlange onderwerping zedelijk diep gevallen. Tot denzelfden stam behooren de vuuraanbiddende Parsen of Geberen, de nomadische Loeren en de Koerden. Het overheerschende volk zijn de Ilats, Turkomannische stammen, sunnieten van belijdenis, die, op enkele uitzonderingen na, met hun kudden op de bergen een nomadisch leven leiden. In de zuidelijkeprovinciën leven verder nog 1/i millioen Arabieren, wier hoofdmiddelen van bestaan roof en visscherij zijn. Van de vroegere beschaving van P. is nauwelijks eenig spoor overgebleven.
Door het voortdurend despotisme is het volk geheel ontzenuwd. De eenige belangrijke takken van bestaan zijn de teelt van zijde, rijst, suikerriet, wijn, rozen voor rozenolie, katoen, tabak, ricinusolie; de schapen-, geiten- en vooral paardenbeek; eenige bergwerken van ijzer, koper, zwavel, turkoois en zoutbereiding, eindelijk shawls-, tapijten- en zijdeweverijen, alsook vervaardiging van wapens. De transitohandel tusschen Midden-Indië en Europa door middel van karavanen blijft er, hoewel minder dan vroeger, belangrijk. Door zijn ligging op de grensscheiding tusschen de britsche en russische bezittingen in Azië wordt P. voor Europa steeds belangrijker. Het karakter der Perzen wordt gekenmerkt door leugenachtigheid en groote traagheid. Opmerkelijk is hun talent voor het aanleeren van vreemde talen en hun knapheid in moeilijk miniatuurwerk.
Het islamisme is in P. een bloote vorm; het heeft den tegenstand der overoude cultuur nimmer volkomen kunnen overwinnen. Nog heden rekent men in P. met het zonnejaar en het grootste feest is dat der lente-dag- en nacht-evening, dat gevierd wordt naar gebruiken uit den tijd van den zonnedienst.
P. wordt despotisch geregeerd. Alle machtberust bij den shah, uit den turkomaanschen stam der Kadsjaren. Deze stelt zich gewoonlijk een raad van ministers terzijde. Hoofden van departementen die een monopolie beh-eeren (b.v. posterijen, mijnwezen, telegraphie) betalen den shah een pachtsom en kunnen dan naar verkiezing over de opbrengst van hun ressort beschikken. Aan het hoofd der provincies staan stadhouders, begler-begs en hakims geheeten, die meest leden van bet regeerende vorstenhuis zijn, den titel mirza achter hun naam voeren en eveneens despotisch regeeren.
Kunst
In de geschiedenis der perzische kunst kan men vier perioden onderscheiden: de achaemenidische (559—330 v. Chr.), de arsaeidische (tot 226 na Chr.), de sassanidische (tot 642) en de islamitische. In de eerste vindt men de bouwkunst reeds op den hoogsten trap. De bouwwerken van Darius en Xerxes, de oudste perzische, welke wij' kennen, zijn later in schoonheid niet overtroffen, zelfs bijna niet meer geëvenaard. Het materiaal is meerendeels een voortreffelijke kalksteen, waaruit rechthoekige blokken, voor een gedeelte van aanmerkelijke grootte, gehouwen zijn, die vervolgens zonder kalk, hoogstens door middel van metalen krammen aaneen zijn gevoegd. Baksteenen zijn gebezigd bij het paleis van Artaxerxes II te Susa.
Bij de versiering van wanden en trappen hebben de assyrische koningspaleizen als voorbeeld gediend; reli-efvoorstellingen van den koning met zijn begeleiders, schatting brengende volken, gevechten met fabelachtige wezens, voorts de gevleugelde stieren met menschenkoppen, enz. Als graven dienden deels lage torens met geheel massieven onderbouw of met een lijkkamer op een trapvormigen onderbouw, deels kunstmatige spelonken met hooggelegen, moeilijk toegankelijken ingang. Voorbeelden van beiderlei soort bevinden zich nabij- Naksj-iRustem, van de eerstgenoemde soort nabij Murghab en een rotsgraf ook bij Persepolis. Wat de glyptiek betreft, zijn een aantal steenen zegelcylinders bewaard gebleven, deels van voortreffelijke bewerking, waaronder het beroemde zegel van Darius. Buitendien vermelden wij van achaemenidische kunstvoorwerpen nog drie albasten vazen met den naam van Xerxes en van een Artaxerxes.
Dit het tijdperk der Arsaciden is zeer weinig overgebleven. Het schijnt intusschen, dat de kunst uit die periode meer onder den invloed der grieksche kunst stond. De sassanidische bouwkunst komt meer de islamitische nabij. Daarbij werden rondingen en koepels ingevoerd; overblijfselen van zulke bouwwerken bestaan slechts uit baksteenen; sassanidische reliefs bevinden zich vooral bij Naksj-i-Rustemc Terwijl bouwkunst en beeldhouwkunst ten tijde der Sassaniden aanmerkelijk gezonken zijn, bleef de glyptiek op de vroegere hoogte:. Onder het groote aantal sassanidische gemmen, in de verschillende musea verspreid, bevinden zich voorwerpen van hooge kunstwaarde. De islamitische kunst van P. is wel in het algemeen verwant met de arabische, doch onderscheidt zich vooral door de hooge ontwikkeling van het ornament.
Aardewerk, tapijtweverij, goudsmeedkunst van P. strekten zoowel Indië en China als het westen ten voorbeeld. Nog heden ten dage zijn vooral de perzische tapijten van hooge kunstwaarde.
Taal en letterkunde
Omtrent den oudsten vorm der perzische taal zie Iranische talen. Het nieuwperzisch heeft een modern karakter, nadat het de oude afleidingssyllaben en flexiesheeft a-fgelegd. Het zuiverst vindt men de taal in het Schdhndme van Firdüsi (zie ald.). Sedert de heerschappij der Arabieren in P. en de verbreiding van den Islam nam het nieuwperzisch tal van arabische woorden in zich op; ook werd het van toen af met arabische letters geschreven. De turksche en mongoolsche veroveraars van het perzisch taalgebied' namen gedeeltelijk ook het perzisch als hoftaal aan. Door de mongoolsche heerschappij werd het in noordelijk Indië zeer verbreid en vormde daar tot op den nieuwsten tijd de taal der diplomatie, van de hoogere klasse der samenleving en der gerechtshoven.
De nieuwperzlsche literatuur ontwikkelde zich sedert de invoering van den Islam, en de schrijvers zijn allen mohammedaan. De eerste nieuwperzische werken, deels van poëtischen, deelsvan historischen inhoud, zijn afkomstig uit den tijd der samanidische vorsten in de 9de en 10de eeuw. Van dien tijd af werd de perzische literatuur in Perzië zelf evenals in Centraal-Azië en Indië, vooral poëzie en geschiedenis, onafgebroken beoefend, hoeveel geweldige politieke stormen ook over die landen heenvoeren.
De poëtische literatuur omvat een menigte kleine lyrische gedichten, in z.g. diwans of verzamelingen vereenigd, ook grootere historische, romantische en allegorische gedichten en veel verhalen in proza, met verzen vermengd. De oudste bekende dichter is Rudegi (omstreeks 952), die op bevel van den samanid-isehen vorst Nasr ben Ahmed de fabels van Bidpai in het perzisch vertaalde en van wd-en tal van lyrische gedichten over zijn. Tot de oudste voortbrengselen der perzische lyriek behooren eenige gedichten van Avicenna (zie ald.), die meest medische en philo-sophische werken in het arabisch schreef. Uit den tijd der Ghasnewiden dient genoemd Firdüsi (zie ald.), aan wiens groot nationaal epos tal van verwante dichtwerken aansluiten; voorts Anssari, koning der dichters aan het hof van Mahmoed (overl. 1039); Senaji, mystiek dichter (overl. 1130); Gorgani (omstreeks 1050); Omar Chajjam; Anwari, een geleerd pan-egyricus en odendichter (overl. 1191); Nisami (zie ald.); Chakani (overl. 1199), een der geleerdste odendichters; Ferid ed-den Attar (overl. 1229), Dschelal ed-din Rümi, tijdgenoot van den vorige, die als de grootste mystieke dich.ter geldt (overl. 1273); Saadi (zie ald.); EmirChosru, tijdgenoot van 1 Saadi, die, evenals JSTisami, een chamsse dichtte; Haf is (zie ald.); Hatifi, eveneens vervaardiger van een chamsse; Dsul-Fikar uit Sjirwan (overl. 1290); Selman uit Sawa (overl. 1377); Ehli uit Sjiras (overl. 1536), drie geestverwante lierdichters en groote verskunstenaars. Het nieuwste groo.tere gedicht der Perzen is het Schahinschdhndme (boek der koningen), dat de nieuwste .geschiedenis van' P. in verzen verhaalt. De Perzen zijn het eenige mohammedaansche volk, •dat ook de dramatische poëzie heeft beoefend; de stukken, Taasie genoemd, kunnen .geheel en al met de Mystères der oude fransche letterkunde vergeleken worden en .zijn rijk aan natuurlijke lyriek.
Van de talrijke verzamelingen van novellen, vertelsels, verhalen dienen alleen de volgende genoemd: Anwdri suhcili (canopische lichten), door Hussein Wais Kaschifi, een voortreffelijke, met al het betooverende der perzische taal versierde bewerking der fabelen van Bidpai, vertaald door Keene en andere Engelschen; Behdr-i ddnisch (lente der wijsheid), vervaardigd door Inajet-Allah in Indië, vertaald door Scott onder den titel Behar Danush, or garden of knowledge (3 dln., Shrewsbury 1799); Tüti-ndme (papegaaiboek), perzisch en engelsch uitgeg. door Hadley, en Bachtijarname (geschiedenis van prins Bachtijar), door Ouseley uitgeg. en vertaald als Tales of Bakhtyar and the ten viziers (Parijs 1839; vertak Londen 1801).
Het historisch gedeelte der nieuwperzische literatuur is even omvangrijk als belangrijk. He perzische geschiedschrijvers behandelen deels de algemeene geschiedenis der mohammedaansche staten, deels afzonderlijk die der talrijke arabische, turksche, perzische en mongoolsche dynastieën, die in Perzië en Indië hun zetel hadden. Daarvan is tot nog toe echter maar weinig gedrukt.
De geschiedenis der perzische dichters is beschreven door Douletschah in het werk Tezkeret esch-schu’ara, d. i. levensbeschrijvingen der dichters, en Lutf-Ali Beg, wiens werk Ateschkede (vuurtempel) de geschiedenis der perzische dichters tot op den nieuwsten tijd voortzet. Wat betreft andere vakken der nieuwperzische literatuur dienen genoemd uit de ethiek: het Kabüs-ndme, door een deilamitischen prins geschreven omstreeks 1080; de Achlak-i naseri, van Nassir ed-din Tussi, 1255; de Achlak-i Muhsini, door Hussein Wais Kaschifi, omstreeks 1480, en Achlak-i Dscheldli; uit de geschiedenis van den godsdienst: het boek Ulemd-i islam, dat mededeelingen doet omtrent den oudperzischen godsdienst, alsmede de Ddbistdn, een beschrijving van alle godsdiensten van Azië; uit de rhetorica: Haddik ul-beldghet, van Schems ed-din; Ndhr ulFesdhet (de stroom der welsprekendheid), van Mirza Katib; uit de aardrijkskunde: Haft iklim (de zeven klimaten), van Amin-AhmedRasi, en Adschdïb el-bulddn (de wonderen der landen), van Birdschandi; uit het gebied der geneeskunde: het Tubfet el-mümenm, van Mohammed Mumin Husseini, omstreeks 1700.
Het volledigst overzicht der in Europa en in het oosten gedrukte perzische boeken geeft Zenker in de Bibliotheca orientalis (2 dln., Leipzig 1846—59).
Geschiedenis
In de oudheid onderscheidde men de oorspronkelijke provincie Persis, die in het o. door Carmanië, in het n. door Medië, in het w. door Susiana en in het z. door de Perzische golf begrensd werd, van het latere eigenlijke Perzische rijk, dat reeds onder Cyrus •zich van de Middellandsehe zee tot aan den Indus en van de Zwarte en de Kaspische zee tot de Indische zee uitstrekte en gedurende korten tijd ook Egypte, Thracië en Macedonië omvatte. De oudste bewoners bestonden uit verschillende stammen, onder wie de Pasargadae (zie ald.) de aanzienlijksten waren, en uit die menigte nomadenhorden, welke later vereenigd met den naam Perzen werden aangeduid. De edelste familie of broederschap der Pasargadae was die der Achemeniden (zie ald.), de afstammelingen van den laa.tsten koning Achaemenes, die zijn troon verloor toen de Perzen omstreeks 650 v. Chr. door den Mediër Phraortes (zie ald.) werden onderworpen.
Aan de heerschappij der Mediërs werd weer door Cyrus (559—529 v. Chr.) een einde gemaakt door zijn overwinning op Astyages, en de Perzen werden daarop het overheerschende volk in Azië; ook overwon hij koning Croesus van Lydië (546), veroverde Babylonië en onderwierp Klein-Azië. Zijn zoon en opvolger Cambyses (zie ald., 529—522 v. Chr.) bedwong Tyrus, Cyprus en Egypte, waarop de na een korte regeering van den Pseudo-Smerdis tot koning gekozen Darius I Hystaspis (zie ald., 521—485), met Cyrus de grootste heerscher der dynastie, het oproerige Babylon, Thracië en Macedonië onderwierp, terwijl zijn veldheeren door de Grieken bij1 Marathon (490) verslagen werden. Ook de aanval van zijn zoon Xerxes I (zie ald., 485—465) op Griekenland mislukte, nadat hij; zelf bij Salamis (480) de nederlaag had geleden. P. kwam tegenover Griekenland in defensieven toestand; ook onder Artaxerxes I Longimanus (zie ald., 464— 424), die na een bloedige paleisrevolutie den troon besteeg, duurde deze toestand voort.
De volgende heerschers, Xerxes II en Sogdianus, werden weldra vermoord, en de troon ingenomen door een onechten zoon van Artaxerxes, Ochus, als heerscher Darius II Nothus (zie ald., 424—405) genoemd. Het rijk verviel meer en meer; doch tegelijkertijd hield de Peloponnesische oorlog (zie ald.) den voornaamsten tegenstander, Athene, geboeid. Artaxerxes II Mnemon (zie ald., 404-—358), Darius’ zoon, een verwijfd oosterling, had bij het begin zijner regeering met zijn energieken broeder, den jongeren Cyrus, te strijden; toen deze echter bij Cunaxa (401) gevallen was, bleef het rijk aan hem. Wederom door een paleisrevolutie kwam na hem zijn onechte zoon Artaxerxes III Ochus (zie ald., 358—338) aan de regeering. Hij onderwierp eindelijk 345 Egypte en herstelde nog eenmaal het oude perzische koninklijke gezag in den ouden geest, doch viel ten slotte door sluipmoord. Onder Darius III Codomannus (zie ald., 336—330) bezweek P. voor den aanval der Macedoniërs (zie Alexander de Groote).
Toen na den dood van Alexander den Grooten 323 v. Chr. het macedonische rijk in verval geraakte, heerschten over P. de Seleuciden (zie ald.), die echter reeds omstreeks 240 het land aan de Parthen (Arsaciden, zie ald.) moesten overlaten. Tijdens de parthische heerschappij (tot 226 na Chr.) had P. herhaaldelijk eigen heerschers onder parthische opperhoogheid. Met het verval van het parthische rijk verhief P. zich opnieuw (226 na Chr.) door Ardeschir, Sassan’s zoon (226—■ 242). Hij stichtte de heerschappij der Sassaniden (zie ald.), het tweede groote perzische rijk, dat aan het eerste in macht gelijk werd, doch het in moreele kracht en duur overtrof; de Sassaniden heerschten 426 jaar. Reeds Ardeschir begon den oorlog met Rome, die onder zijn opvolgers meestal met succes werd voortgezet.
Eerst onder Diocletianus gelukte het, na de overwinning van Galerius op den perzischen koning Narses (omstreeks 293—303), een voordeeligen en duurzamen vrede te sluiten, waarbij P. zelfs een gedeelte van het land ten o. van den Tigris afstond. Sapor II (310—379) ontrukte echter in een hardnekkigen oorlog (337—363) het land weder aan de Romeinen. Ook op andere wijze verhief en bevestigde hij het rijk opnieuw en maakte veroveringen in Tartarije en Indië. Zonder beslissing wisselden na zijn dood oorlog en vrede af. Arabieren, Hunnen en Turken traden achtereenvolgens voor en tegen P. op het oorlogstooneel. Buitenlandsehe en binnenlandsche vijanden huisden in het rijk; eerst Kavadh I (488—531) herstelde weer de orde en hervatte met succes den strijd tegen de oostromeinsche keizers Justinus I en Justinianus I.
Een waardig voortzetter van zijn bestuur vond hij’ in zijn jongsten zoon Chosroës Nouschirwan (531—579), een der voornaamsten onder de Sassaniden. Ook hij streed behalve met Indiërs, Turken, Arabieren vooral met het oostromeinsche rijk. De oorlog duurde voort onder Hormizd IV (5'79—590) en diens zoon Chosroës II (zie Khosroës II Parviz), 591—628, die het nieuwperzische rijk op het toppunt van zijn macht verhief, doch op het eind zijner regeering door den byzantijnschen keizer Heraclius het pas veroverde weer spoedig verloor. Een troonrevolutie bracht hem ten val; zijn eigen zoon Kavadh II Schêroe liet hem terechtstellen, werd daarop zelf na acht maanden reeds vermoord nadat hij’ nog met Heraclius een wapenstilstand had gesloten. Onder voortdurende binnenlandsche onlusten ging nu het land zijn ondergang tegemoet. Wel wist Jesdegerd III (zie ald.), een kleinzoon van Chosroës, die in 632 den troon beklom, zich algemeen te doen erkennen en streed heldhaftig tegen de onder den khalief Omar voortrukkende Arabieren; maar na het verliezen van de slagen van Kadisije (Cadesia 636) en Nehavend (omstreeks 642) moest hij’ het land ontruimen en werd 651 vermoord. Met hem verdwijnt de dynastie der Sassaniden.
Met de verovering van P. door de khaliefen verdwijnt ook P. als zoodanig uit de geschiedenis, ofschoon de hooge bloei der perzische letterkunde bewijst, dat het nationale gevoel het perzische rijk overleefde. De heerschappij der Arabieren (zie Kalif) duurdp tot 1258, doch werd zeer spoedig een slechts in naai» bestaande, daar deels de stadhouders zich onafhankelijk maakten, deels perzische en turksehe vorsten zich provincies toeëigenden en als zelfstandige staten beheerschten. Mahmoed, uit de dynastie der Ghasnewiden, veroverde 999 Chorassan en maakte in de volgende jaren groote veroveringen in Indië; in zijn laatste levensjaren veroverde hij een gedeelte van het perzische Irak alsmede Hamadan en Ispahan. De Chowaresmische sjahs, 109'7—1231, werden machtig onder Atsiz, den stadhouder der Seldsjoeken in Chowaresmië, waar hij zich onafhankelijk maakte. Takasch verwoestte 1194 het rijk der Seldsjoeken; zijn zoon Mohammed onderwierp liet grootste gedeelte van P. aan zich. Plotseling echter bezweek hij’ 1220 voor de aanvallen van den Mongool Dsjingis-Khan (zie ald.).
De Bujiden, van Buje afstammend, een stamhoofd, die zijn geslacht afleidde van de Sassaniden, verwierven door hun dapperheid de heerschappij over het grootste deel van P. en 945 zelfs over Bagdad. Zij onderscheidden zich door heerschersdeugden en liefde voor wetenschappelijke beschaving en handhaafden zich tot 1055, toen Melik-Rahin zich gedwongen zag voor de Seldsjoeken te wijken. Deze verhieven zich het eerst in Chorassan met de Ghasnewiden tot aanzienlijke macht. TogrulbegMohammed verdrong aldaar 1037 Mas’ud, den zoon van sultan Mahmoed, den Ghasnewide, breidde zijn gebied uit over Aserbeïdschan, Armenië, Farsistan, Irak-Adsehmi en IrakArabi, waar hij door den khalief tot emiru’1umara werd aangesteld. Zijn opvolgers onderscheidden zich voor een gedeelte door groote werkzaamheid en humaniteit. Melik sjah, de machtigste onder hen, veroverde nog Georgië, Syrië en Anatolië. Weldra echter loste hun rijk zich in een viertal staten op, die deels door de chowaresmische sjahs, deels door de Atabeken van Aleppo, deels door de Mongolen werden verwoest.
Door Dsjingis-Khan werden sedert 1220 de Tataren en Mongolen in P. heerschend, waar zij zich tot 1405 handhaafden. Hulagu, kleinzoon van Dsjingis-Khan, maakte door de verovering van Bagdad 1258 aan het rijk der khaliefen een eind, vermeerderde zijn bezittingen met Syrië, Anatolië en Irak-Arabi, maakte zich van de opperheerschappij van den grooten khan onafhankelijk en vormde een afzonderlijke dynastie der Mongolen. In 1387 verscheen aan de spits van een nieuwe horde Mongolen Timoer (zie ald.) en veroverde P., van Hindoestan tot Smyrna de wereld met schrik vervullend. Doch met den dood van dezen veroveraar (1405) verdween de macht der Mongolen in P. en de Turkmanen maakten zich van de opperheerschappij daarover meester. Deze nomadenstammen veroverden onder KaraJoessoef en diens opvolgers het grootste gedeelte van P. op de Timoeriden, moesten het evenwel 1467 tegen andere turksehe stammen onder Ïïsun-Hassan afleggen en vereenigden zich met hen.
Sedert den val der Sassaniden (651) was •er geen perziseh rijk geweest; Ismaïl-Seffi, «en kleinzoon van Usun-Hassan, wiens dynastie van 1501—1721 heerschte, is de nieuwe stichter van het sedert juist 850 jaren verdwenen perzische rijk en met hem begint de geschiedenis van het nieuwe perzische rijk. Hij herstelde den ouden titel van sjah of sjahnisjah en gaf daaraan ondanks den Islam de beteeikenis van plaatsbekleeder Gods op aarde, vernietigde de heerschappij der Turkmanen (1502 —03j, en liet bij zijn dood 1523 een rijk na, dat zich van Kerman, Chorassan, Turkestan tot Diarbekr en Irak uitstrekte. Hij voerde den schiïtischen vorm van den Islam in P. in en knoopte betrekkingen met Venetië tegen de Osmanen aan, doch werd door sultan Selim (1514) verslagen. Zijn opvolgers voerden ongelukkige oorlogen met pretendenten uit hun eigen familie alsmede met de Turken en Usbeken. Eerst de groote sjah Abbas (1586— 1628) herstelde het rijk weer door zijn nieuwe militaire organisatie en zijn veroveringen. Hij verlegde zijn residentie naar Ispahan en gaf P. door rechtvaardigheid, verdraagzaamheid en bevordering van handel en kunsten zijn glans terug.
De volgende heerscbers voerden weer oorlogen met de Turken en Indiërs. Onder sjah Suleiman (1666—94) verzonk het rijk in krachteloosheid; onder zijn zoon Hussein (1694—1721) verviel het geheel en al. De Afghanen in Kandahar vielen 1709 onder Mir Weis af, en diens zoon, Mir Mahmoed, maakte .zich na de inneming van Ispahan (12 Oct. 1722) van het geheele rijk meester, waarop wilde anarchie intrad. De waanzinnig geworden Mahmoed werd 1725 door Aschraf ten val gebracht, deze echter door Nadir sjah (zie ald.) overwonnen, die onder medewerking van Russen en Turken voor Husseins zoon, Tahmasp (1729), streed. Toen deze evenwel Georgië en Armenië aan de Turken afstond, zette Nadir sjah hem af en verhief diens minderjarigen .zoon, Abbas III, 1732 op den troon. Den Russen en Turken ontrukte Nadir sjah weer de afgestane provinciën, en toen Abbas III 1'736 was gestorven, besteeg hij zelf onder den naam Nadir sjah 11 Maart 1736 den troon. Hij verhief P. door zijn wapengëluk en zijn strenge regeering tot het vroeger aanzien.
Na het vermoorden van Nadir sjah (20 Juni 1747) begon in P. een interregnum, vol binnenlandsche onlusten, die het rijk vreeselijk teisterden en in verschillende doelen splitsten. In Oost-Iran stichtte toentertijd Ahmed, uit het geslacht der Abdali, het rijk der Afghanen (zie Afghanistan), dat sedert voorgoed voor het perz. rijk verloren was. In West-Iran gelukte het eindelijk na langdurige en bloedige gevechten aan Kerim khan, een Koerde, volgens andere berichten een voornaam perziseh hoofdman, zich meester te maken van de heerschappij, de rust te herstellen en zijn macht te bevestigen. Nieuwe verwarringen ontstonden na zijn dood (1779) door de twisten om de opvolging in zijn eigen familie, het geslacht der Send, en ten laatste bleef een neef van Kerim khan, Ali-Murad, 1781 in het bezit van den troon. Doch in Masenderan had zich Agha Mohammed, een Turkomaan van den stam der Kadsjaren, onafhankelijk gemaakt. Hij onderwierp bijna geheel West-Iran; alleen Chorassan en Georgië handhaafden hun onafhankelijkheid.
Met hem begint (1794) de thans nog heerschende dynastie der Kadsjaren. Agha Mohammed, later, na de verovering van Georgië, Mohammed sjah, heerschte met woeste wreedheid. Rusland, nam 1796 Georgië; Mohammed sloot evenwel na den dood van Catharina II een niet onvoordeeligen vrede en viel 1797 door de hand van een moordenaar. Tot opvolger had hij Baba khan benoemd, zijn neef, eveneens uit den stam der Kadsjaren, die, 1768 geboren, 1797 na het vermoorden van Agha Mohammed onder den naam Feth Ali den troon besteeg en, evenals reeds zijn voorgangers, in Teheran resideerde. Door een reeks veldtochten bevestigde hij' zijn macht binnenlands en veroverde zelf Chorassan. Daarentegen kwam hij in een gevaarlijke positie door de concurreerende bemoeiingen van Rusland, Engeland en Frankrijk in het oosten, die hem met Rusland, dat de verovering der perzische grensprovincies op het oog had, in verschillende conflicten brachten.
Zoo verloor hij aan Rusland bij den vrede van 1797 Derbend en een gedeelte van het land aan de Kura; 1802 werd Georgië tot russische provincie verklaard, en bij den vrede van Gulistan (12 Oct. 1813) verloor Feth Ali al zijn overige bezittingen aan den Kaukasus, ten noorden van Armenië, en moest de russische oorlogsvlag op de Kaspische zee toelaten. Ook de 1822 tegen de Porte gevoerde oorlog had voor P. geen gunstigen uitslag. 1826 liet Feth Ali zich door den kroonprins Abbas Mirza en zijn gunsteling Hussein Kuli khan tot den oorlog tegen Rusland bewegen. De Perzen werden echter door de russische generaals Jermolow en Paskewitsch geslagen en verloren verschillende versterkte plaatsen; in den 22 Febr. 1828 tot stand gekomen vrede moesten zij hun aandeel aan Armenië met Eriwan en het klooster Etsjmiadzin, Nachitsjewan en de zoutmijnen van Kuly afstaan, 80 mill. roebel oorlogschatting betalen en aan de Russen belangrijke handelsvoordeelen toestaan. Hierover was het door uitpersingen tot het uiterste gebrachte volk verbitterd, en toen de russische gezant Gribojedow in Teheran eenige georgische vrouwen, die russische onderdanen waren, aan de perzische slavernij: onttrok, brak 12 Febr. 1829 de volkswoede los en werd de russische gezant met zijn echtgenoote en het meerendeel van zijn gevolg vermoord. Slechts door de grootste vernederingen en de strenge bestraffing der deelnemers aan dat oproer kon de sjah Rusland tevreden stellen.
Een groot verlies leed P. 1833 door den dood van den vermoedelijken troonopvolger Abbas Mirza, den eenigen man, die het ernstig meende met de opbeuring van zijn verwaarloosd vaderland en die de voornaamste drijfveer was geweest van alle pogingen tot hervorming in P., vooral tot betere organisatie van het leger. Kort daarop overleed 20 Oct. 1834 de sjah Feth Ali. Een binnenlandsche oorlog dreigde om de troonopvolging uit te breken; doch de overeenstemming tusschen Engeland en Rusland, die aan den zoon van Abbas Mirza, Muhammed, den troon verzekerden, bewerkte, dat deze sjah werkelijk den troon kon bestijgen. Toch vermocht hij de kuiperijen zijner overige verwanten niet te onderdrukken en nu eens stond de een, dan weer d© ander op. Daarbij kwam nog de toenemende naijver tusschen Rusland en Engeland, die P. voor hun doeleinden zochten te winnen en de regeering demoraliseerden. In deze diplomatieke gevechten behaalde Rusland ten laatste de overwinning.
Wel bewerkte de zegevierende tocht der Engelschen naar Afghanistan zoowel als het tijdelijke bezetten der haven van Abusjehr, dat de engelsche politiek omstreeks 1840 in P. weer de bovenhand kreeg; doch dit duurde maar kort, want de dreigende nabijheid der Russen en de zwakheid van den lichamelijk en geestelijk uitgeputten sjah, die geheel onder de macht van zijn door de Russen gewonnen grootvizier stond, gaven aan de russische politiek weldra weer haar overwegenden invloed; door ’t verdrag van Tiflis (1846) werd P. steeds meer afhankelijk van Rusland. Nadat 1847 de eerste minister van den sjah, Hadsji Mirza Aghasi, die het binnenlandsch bestuur met onbeperkte macht geleid had, en de sjah zelf in Sept. 1848 overleden was, aanvaardde Nasir ed-din (zie ald.) de regeering; deze was reeds bij de troonsbestijging van zijn vader tot opvolger benoemd en werd thans door de krachtig uitgesproken erkenning van Engeland en Rusland tegen de aanvallen van talrijke pretendenten beschermd. De jonge heerscher benoemde Mirza Taghi khan, den zoon van een kok, tot vizier met den titel Amir Nisam. De nieuwe regeering voerde spoedig doortastende hervormingen in; zij' verlichtte den belastingdruk, beteugelde de willekeur der gouverneurs en regelde de verwarde financiën. Met vaste hand onderdrukte de amir den door den gouverneur gesteunden opstand van den rebellenaanvoerder Salar in Chorassan en het bloedig priestersoproer in Ispahan. Doch zijn onbeperkte ijver tegen gunstelingen en onderdrukkers en zijn gestrengheid tegenover de losse zeden aan het hof maakten hem veel vijanden.
Hij trachtte een van europeeschen invloed vrij rijk tot stand te brengen en berokkende zich daardoor onaangename verwikkelingen. Hij bezweek dan ook weldra voor de hofintriges; reeds 1851 werd hij op bevel van den sjah vermoord.
P. had reeds langen tijd aanspraken op Herat, waarbij het ook door Rusland ijverig ondersteund werd. Toen nu Jar Mehmed khan, de usurpator van Herat, 1851 overleed, rukten de Perzen in Maart 1852 binnen en namen de stad, waarop het sultanaat Herat bij P. werd ingelijfd. Engeland echter trachtte daarop de zelfstandigheid van Herat door te zetten, waarom 30 Sept. 1852 een engelsche vloot bij Aboesjehr aan de Perzische golf landde en 9000 man aan land bracht. Een moordaanslag op den sjah, 15 Aug. 1852, door leden van de godsdienstige secte der Babi’s, werd met uitroeiing dier geheel© secte onder gruwelijke martelingen gestraft. In 1855 veroverden de Perzen nogmaals Herat, doch in het volgend jaar landden de Engelschen opnieuw op de reede van Aboesjehr, maakten zich van die stad meester en sloegen de perzische troepen terug, zoodat de sjah door fransche bemiddeling 1857 vrede sloot. In de volgende jaren streden de Perzen, doch zonder veel gevolg, tegen de Turkmenen, wier invallen voortdurend toenamen; Serachs werd 1860 wel veroverd, doch moest weldra weer worden opgegeven. Sedert dien tijd heeft P. geen buitenlandsche oorlogen meer te voeren gehad. De sjah ondernam, naar het heette om door het bestudeeren van europeesche instellingen den toestand van het land te verbeteren, ©en drietal reizen naar Europa, waarop wel geen doortastende, maar toch enkele wezenlijke verbeteringen volgden, ten opzichte b.v. van het muntwezen en de posterijen; de residentie Teheran werd verfraaid en verdraagzaamheid ten opzichte van alle godsdienstige genootschappen (met uitzondering der Babi’s; ingevoerd. 1877 verlangde P. van het in ’t nauw gebracht Turkije Bagdad terug, maar de regeering deed geen ernstige stappen daar zij bij de muzelmansche gezindheid van het volk tegenstand ontmoette. Door het verdrag van Berlijn van 13 Juli 1878 werd de sedert 1850 door de Turken bezette stad Kotur aan P. teruggegeven. Een verdrag met Rusland van 9 (21) Dec. 1881, geratificeerd 28 Febr. (12 Maart) 1882, stelde de grenzen tusschen P. en het door de Russen veroverde Turkmenengebied vast. In 1888. werd de spoorlijn Teheran—Schah Abd oel-Azis geopend, kort nadat op Engeland’s aandrang de Karoenrivier in Chusistan voor de scheepvaart was opengesteld. Aan verschillende europeesche maatschappijen werden concessies verleend voor het oprichten van een bank te Teheran, de exploitatie van mijnen, den aanleg van straatwegen enz. Een poging om het tabaksmonopolie in te voeren (1891) verwekte algemeen© beroering, die een zoo dreigend karakter aannam, dat het plan maar opgegeven werd. In deze beweging kwam duidelijk aan het licht, dat omtrent allerlei dingen meer vrijzinnige europeesche begrippen onder het volk begonnen door te dringen. In 1896 wreekten de Babi’s zich over de ondervonden gruwzame vervolgingen op den sjah; 1 Mei van dat jaar werd Nasir ed-din bij het binnentreden ©ener moskee nabij Teheran door een aanhanger dezer secte neergeschoten. Groote gevolgen had deze aanslag niet; de vermoorde sjah werd opgevolgd door zijn, reeds lang tevoren door hemzelf als zijn opvolger aangewezen zoon Moezaffer ed-din Mirza, In 1896 werd verder door een britsch-perzische commissie de grens tusschen P. en Beloedsjistan vastgesteld. Een wet van 13 April 1901 schafte alle binnenlandsehe tolgelden af en beval de invoering van een voor het geheel© rijk geldig uniform tarief van in- en uitvoerrechten. Omstreeks denzelfden tijd werd een andere belangrijke verbetering, n.l. de overname door den Staat van de posterij, voorbereid. Voor het overige was P. bij den aanvang der 20ste eeuw een der hooidtooneelen van den belangenstrijd tusschen Rusland en Engeland; P. zelf gaf geen blijk van bijzondere voorkeur; het sloot handelsverdragen met beide mogendheden (met Rusland in 1902, met Engeland in 1903), die daarop door een overeenkomst wederkeerig de onafhankelijkheid en integriteit van P. waarborgden.
Literatuur: Rawlinson, The seventh great oriental monarchy (Londen 1876), Arnold, Through Persia by caravan (2 din., aid. 1876), Justi, Geschichte des alten Persiens (Berl. 1879), Wills, In the Land of the Lion and the Sun (Lond. 1883), Tomaschek, Zur histor. Topographie von P. (dl. 1—2, Weenen 1883 —85), Wills, Persia as it is (Lond. 1886), Nöldeke, Aufsätze zur pers. Geschichte Lpz. 1887), Houssay, Les races humaines de la Perse (Lyon 1888), Kauseh von Traubenberg, Hauptverkehrswege Persiens (Halle 1890). Curzon, Persia and the Persian question (2 din., Lond. 1892), Bishop-Bird, Journeys in Persia and Kurdistan (2 din., aid. 1893), Bleibtreu, P., das Land der Sonne und des Löwen (Freib. i. Br. 1894), de Morgan, Mission Scientifique en Perse (4 din., Par. 1894—96), S. G.
Wilson, Persian life (Lond. 1896), Harris, From Batum to Boghdad (aid. 1896), Feuvrier, Trois ans a la cour de Perse (Par. 1899), Kanishu, About Persia and its people (Rock-Island 1899), Kauder, Beisebilder aus Persien, Turkestan und der Türkei (Bresl. 1899), Lorini, La Persia economica contemporanea e la sua questions monitaria (Rome 1899), E. Meyer, Geschichte des Altertums, dl. 5: Das Perserreiqh und die Griechen (Stuttg. 1901), Sykes, Ten thousand miles in Persia (Lond. 1902), Lomnizkjj, P. en de Perzen (russisch, Petersb. 1902), W. Schultz, Zustände im heutigen Persien (Lpz. 1908).