duitsch philoloog, archeoloog en kunsthistoricus, geb. 16 Juni 1813 te Kiel, wijdde zich aldaar, te Leipzig en Berlijn aan philologische en archeologische studiën. Nadat hij zich een winter te Kopenhagen had opgehouden, ging hij met ondersteuning der deensche regeering in 1837 naar Parijs, 1838 naar Italië.
In 1839 verkreeg hij zijn academische graden te Kiel, werd 1842 als buitengewoon hoogleeraar der archeologie en philologie naar Greifswald beroepen, waar hij 1845 tot gewoon hoogle'eraar benoemd werd, en gaf 1847 gevolg aan een beroep naar Leipzig. Tengevolge van zijn deelnemen aan de bewegingen van 1848 en 1849 werd hij 1851 uit zijn ambt ontslagen. Sedert leefde hij als privaat-docent te Leipzig, totdat hij met Paschen 1855 als professor in de klassieke philologie en archeologie en als directeur van het academisch kunstmuseum naar Bonn ging, waar hij ook de oefeningen van het archeologisch en sedert 1861 met Ritschl die van het philologisch seminarie leidde. Hij overl. 9 Sept. 1869 te Göttingen. Van zijn archeologische werken noemen wij: Telephos und Troïlos (Kiel 1841), Die Gemälde den Polygnotos in der Lenche zu Delphi (ald. 1841), Pent heus and die Mainaden (ald. 1842), Parin und Oinone (Greifswald 1845), Die hellenische Kunst (ald. 1846), Die Ficoronische Cista (Leipz. 1852), Wandgemälde des Columbariums der Villa Pamfili (München 1857), Der Tod der Sophonisbe (Bonn 1859), Die Lauesforter Phalerä (ald. 1860), Darstellungen griechischer Dichter auf Vasenbildern (Leipz. 1861), Römische Altertümer aus Vindouissa (Zürich 1862), lieber bemalte Vasen -mit Goldschmuck (Leipz. 18651; een groot gedeelte dezer werken is verzameld in dé Archäol. Aufsätze (Greifswald 1845) en de Archäol.
Beitrage (ald. 1847); voorts de Beschreibung der Vasensammlnng König Ludwigs (München 1854), waaraan een uitvoerige inleiding voorafging. Van zijn philologiseh-critische werken dienen vermeld: de uitgaven van Juvenalis (dl. 1, Berl. 1851), van Persius (1843). Censorinus (1845), Florus (1852) Cicero’s Brutus en Orator, Livius’ Periochae (1853), Apulejus’ Psyche et Cu-pido, Sophocles’ Electra. Plato’s Symposion, Dionysius’ of Longinus’ De sublirnitate. Pausanias’ Dcscrivtio arcis Alhenarum. Voorts leverde hij kostbare bijdragen voor de duitsche literatuurgeschiedenis, vooral over Goethe, en van zijn werken op het gebied der muziek noemen wij alleen de biographie W.
A. Mozart (4 dln., 3de dr., 2 dln, Leinz. 1889—91).