Gepubliceerd op 28-02-2021

Philologie

betekenis & definitie

Het is zeer moeilijk door middel van eene korte definitie duidelijk te maken, wat men onder den naam van philologie pleegt te verstaan. Bijna altijd sluit men sommige takken, van wetenschap buiten, die ontwijfelbaar tot haar gebied behooren, of vervalt men in de tegenovergestelde fout van met den naam van philologie te willen omvatten, wat volgens aller meening niet tot haar terrein behoort.

Wel is er eene bepaling die aan strenge eischen voldoet; wij hebben haar te danken aan den beroemden Aug. Böckh (1785—1867), maar zij is volstrekt ongeschikt om zich voorloopig op het wijduitgestrekte veld te orienteeren. De philologie stelt in uitzicht: de kennis van het gekende', het heeft wel wat van eene orakelspreuk. Wij' zullen eenen anderen weg moeten inslaan en wellicht zal dan aan het slot van dit artikel blijken, dat in den grond der zaak de formule weinig te wenschen overlaat.De allesomvattende geest van Aristoteles (384—322 v. Chr.) heeft, naast zoovele andere wetenschappen, ook den bodem bereid voor eene ernstige behandeling der philologie, toen hij de eerste grondslagen der Grieksche grammatica vaststelde, de theorie van poëzie en welsprekendheid ontwikkelde en een belangrijk deel van de geschiedenis der Grieksche litteratuur en van het openbaar leven der Grieken tot het voorwerp maakte van gezette nasporing. De wijsgeerige scholen die op hem zijn gevolgd, hebben een gedeelte van dien arbeid verder ontwikkeld; maar de eigenlijk dusgenaamde philologie dankt haar ontstaan aan de geleerden, die door de eerste Ptolemaeën naar Alexandrië genoodigd waren, om in het dusgenoemd Museum de rijk gedoteerde bibliotheek te ordenen, te beschrijven en vruchtbaar te maken voor het algemeen gebruik. Met het oog op de beperkte ruimte zullen wij niet al die geleerden opnoemen, ofschoon hunne namen nog in veler mond zjjn en zij als leden als het ware eener Academie van Wetenschappen, gelijk wij thans spreken, gedurende eene lange reeks van eeuwen op de studiën hunnen stempel gezet hebben. (Vgl. dl. V, p. 3405, art. Grammatica.) Als middelpunt van hun streven moet de verklaring der Grieksche dichters worden aangemerkt, maar daaromheen groepeerde zich letterlijk alles wat te dier tijd wetenschappelijk werd beoefend: hoofdzaak was en bleef de beoefening der letterkunde in uitgebreiden zin.

De geleerden, waarvan wij' spraken, noemden zichzelven grammatici; eene uitdrukking die later door hunne Romeinsche opvolgers werd overgenomen, doch steeds eenen veel uitgebreideren zin had dan het voor onze ooren heeft behouden; wij hebben daarvoor het woord letterkundigen. Zij waren critici, want onder de massa handschriften der bibliotheek viel zeer veel wat van geringe waarde was, af te zonderen en te schiften. In tegenstelling met het groote publiek waren zij pepaedeumenoi, geleerden die uit de hoogte nederzagen op de idiotai, ' zooals de ongeleerden genoemd werden. Eén was er, die in geen enkelen tak van wetenschap de eerste was, maar ook nergens werd verwezen tot de derde plaats; hij had er zijnen bijnaam aan te danken: men noemde hem bèta; ’t was Eratosthenes (276—ongev. 196 v. Chr.). Zelf noemde hij zich liefst Philologus, een woord dat oorspronkelijk zooveel beteekent als liefhebber van redekavelen.

Het woord bleef vooralsnog van beperkt gebruik; in de Romeinsche wereld hoorde men het weinig. Eerst sedert 1777, bij eene gelegenheid waarop wij later terugkomen, heeft het langzamerhand meer en meer terrein gewonnen. Het bekendst is wel dat Martianus Capella omstreeks 470 een werk schreef: de Nuptiis Philologiae et Mercurii. Hij behandelde daarin de zoogenaamde zeven vrije kunsten, nam. het trivium: Grammatica, Arithmetica en Geometria; daarna het quadrivium: Musica, Astronomia, Dialectica en Rhetorica. Wel werd dat boek in de middeleeuwen bij het onderwijs veel gebruikt; maar het woord Philologia in den titel trok niemands aandacht. Men sprak van letterkunde onder den naam van Litterae Humaniores, een woord dat tot het jaar 1876 in Nederland in algemeen gebruik is gebleven. Litterator komt in den thans bedoelden zin in classiek Latijn nauwelijks voor: de geleerden noemden zich liefst grammatici of critici.

Gedurende de middeleeuwen bleef in WestEuropa het Grieksch zoo goed als onbekend. Alle wetenschap was in dienst der kerk en der scholastiek. Men bediende zich bij' de studie uitsluitend van het Latijn. Zelfs de hoogste wetenschappelijke autoriteit, Aristoteles, werd slechts in eene Latijnsche vertaling gelezen; de kennis der oude klassieke wereld was zeer onvolkomen: zij kromp langzamerhand in, meer dan dat zij werd uitgebreid.

Eerst tegen het midden der veertiende eeuw bespeuren wij eene kentering. Het is de aanvang der Italiaansche periode in de geschiedenis der letterkunde. Hoofddoel is in het eerst de Romeinen na te volgen en dat gelukt sommigen op bewonderenswaardige wijze. Wij noemen Petrarca (1304—1374) en Boccaccio (1313—1375), die intusschen vooral bekend zijn door hunne Italiaansche geschriften; Fr. Philelphus (1398—1481), wiens kennis van het Grieksch inzonderheid geroemd werd; Laurentius Valla (1407—1457), wiens vertalingen van Herodotus en Thucydides op hoogen prijs geschat worden; Marsilius Ficinus (1433— 1499), den vertaler van Plato; en vele anderen meer.

Een nieuw leven ontvangen de klassieke studiën sedert de inneming van Constantinopel door de Turken, ten gevolge waarvan tal van Grieken naar Italië overstaken om aldaar door het onderwijs hunner moedertaal hun brood te verdienen. In deze tweede helft der zoogenaamde Italiaansche periode blinkt inzonderheid uit M. Anton. Muretus (1526—1585), de groote Latijnsche stylist; maar ook aan deze zijde der Alpen vinden wij tal van beroemde namen; zoo in Duitschland Joh. Reuchlin (1455—1522), naar wien het gewoonte werd het Grieksch op de wijze der levende Grieken uit te spreken, iets waartegen Erasmus zich met alle kracht verzette; Peutinger (1465 1547), den ontdekker der oude wereldkaart, de tabula Peutingeriana. In Nederland ontmoeten wij Rud.

Agricola (1443—1485) en den beroemdsten van allen: Desiderius Erasmus (1467—1540). Frankrijk herinnert ons Jul. Caes. Scaliger (1484—1558), Rob. Stephanus (1503—1559), enz.

Wij openen eene nieuwe afdeeling met de tweede helft der zestiende eeuw, de zoogen. Fransche periode, die zich vooral kenmerkt door polyhistorie, nam. het streven om door de beoefening der realia de klassieke schrijvers te beter te begrijpen. Wij treffen hier aan: Henricus Stephanus (1528—1598), den schrijver van den Thesaurus Linguae graeeae, die tot op onzen tijd is omgewerkt en bijgehouden en tot de noodzakelijkste bezittingen van eiken hellenist behoort; den rechtsgeleerden Jac. Cuiacius (1522—1590); Jos. Just. Scaliger (1540—1609), wellicht den beroemd.sten onder al de beroemde professoren der Leidsche Universiteit; Is.

Casaubonus (1559— 1614); Justus Lipsius (1547—1606); Hugo de Groot (1583—1645); Gerh. Joh. Vossius (1577 1649); Daniël Heinsius (1580-—1655); Joh. IV. Gronovius (1611—1671); Nicolaas Heinsius (1620—1681).; Ez. Spanheim (1629—1710), enz.

De derde periode omvat de eeuw van 1690 —1790: zij wordt de Engelsch-Nederlandsche genoemd. Gelijk hare voorgangster pophistorisch was, is deze in de eerste plaats critisch. Boven alle anderen trekt ons hier de naam van Rich. Bentley (1662—1742), die met den Alexandrijn Aristarchus, Scaliger en Hugo de Groot tot de grootste critici van alle tijden gerekend wordt. Hij heeft aan de wetenschap nieuwe banen gewezen door zijne dissertatie over de brieven van Phalaris, door zijne uitgave van Horatius; niet het minst door zijne ontdekking van het uit de gedichten van Homerus verdwenen digamma. Wij noemen verder Jer.

Markland (1693—1776), R. Porson (1759—1808), Tib. Hemsterhuis (1685— 1766), L. C. Valckenaer (1715—1785), D. Ruhnkenius (1723—1798), D.

Wijttenbach (1746—1820), J. Aug. Ernesti (1707—1781), J. J. Reiske (1716—1774), R. F.

P. Brunck (1729—1803), eindelijk nog A. Coray, eenen uiterst eerbiedwaardigen Griek uit Smyrna, die gedurende de laatste helft van zijn lang leven te Parijs heeft gewoond (1748'—1833).

Met de vierde of Duitsche periode, die tot op onzen tijd voortduurt, komen wij, om zoo te zeggen, in eene andere wereld. In Göttingen telde de Universiteit zoo men wil vier faculteiten, maar voor de studenten waren er slechts drie: zij moesten theologen, juristen of medici worden. Eén jongmensch, de later zoo beroemde Fr. Aug. Wolf, wist het door te zetten dat hij, de eerste van allen, werd ingeschreven als philologiae studiosus. Het woord heeft sedert dien tijd, het jaar 1777, overal zijnen weg gevonden, doch onze wetgever heeft zich daarvan onthouden niet alleen, wat minder vreemd is, in het Koninklijk Besluit regelende het Hooger Onderwijs van Augustus 1815, maar ook in de wet die tegenwoordig van kracht is.

Wanneer men eenvoudig van philologie spreekt, meent men gewoonlijk klassieke philologie, die zich dus bezig houdt met al de verschillende levensuitingen van Grieken en Romeinen. Maar in de laatste honderd jaar is de oorspronkelijk enkelvoudige stam in vele takken verdeeld; wij hebben thans de Oostersche philologie, de Semitische, de Indische, de Slavische, de Romaansche, de Germaansche, de algemeene taalwetenschap of taalvergelijking, en mogelijk nog meerdere afdeelingen. Wij verstaan in het vervolg onder het woord philologie, in overeenstemming met het niet ongewone spraakgebruik, alleen klassieke philologie. Als verreweg de oudste der zusters heeft zij eenige aanspraak op die onderscheiding.

Evenals boven noemen wij eerst enkele namen van mannen, die hoog boven hunne vakgenooten uitstaken. Ook buiten dien kring zijn velen onder hen nog algemeen bekend.

In de allereerste plaats komt hier Fr. Aug. Wolf in aanmerking (1759—1824), die door zijne Prolegomena ad Homerum eenen strijd in het leven riep, die nog altijd voortduurt en in zijne gevolgen van onoverzienbaar gewicht is geweest: al de onderzoekingen die zich rondom de Homerische quaestie groepeeren, staan onder den invloed van Aristarchus, Bentley en Wolf. Verder Schleiermacher (1768—1834), de vertaler van Plato. Gottfried Hermann (1772—1848), in zijnen tijd de vertegenwoordiger der critisch-grammaticate zijde van de philologie. August Böckh (1785—1867), de schrijver van de Staathuishouding der Atheners en de grondlegger der Grieksche Epigraphiek.

F. W. Ritschl (1806—1876), die onder meer anderen arbeid zooveel heeft gedaan om den tekst van Plautus vast te stellen. Bopp (1791—1862), de grondvester der indogermaansche taalwetenschap. Theodoor Mommsen (1817—1803), de geniale beoefenaar van Romeinsche geschiedenis, Epigraphiek en Rechtswetenschap. Meineke (1790—1870), de bewerker der fragmenten van de Grieksche Comici.

K. Otfr. Müller (1797—1840), die tot op dezen dag te onzent algemeen gewaardeerd wordt om zijne oorspronkelijk in het Engelsch geschreven geschiedenis der Grieksche literatuur, maar bovendien nog zoo onbegrijpelijk veel meer heeft geleverd, inzonderheid over de oudste geschiedenis van Griekenland. Wilh. Dindorf (1802—1883) met zijnen broeder Ludwig (1805—1871), die zich onder meer verdienstelijk hebben gemaakt door de zorg besteed aan de nieuwe uitgave van den Thesaurus van Stephanus. F.

G. Welcker (1784 —1868), die zich vooral bewoog op het terrein van Mythologie en Archaeologie. B. G. Niebuhr (1776—1831), die de oudste Romeinsche geschiedenis tot zijn hoofdvak van studie had gekozen, maar daarnaast zoo veelvuldig werkzaam is geweest, ook op diplomatiek terrein. E.

Curtius (1814—1896), dié als gewezen goeverneur van keizer Frederik invloed genoeg bezat om te bewerken dat het Duitsche Rijk de noodige aanzienlijke sommen beschikbaar stelde voor de opgravingen te Olympia, waaraan wij de Victoria van Paeonius en den Mercurius van Praxiteles hebben te danken. In Engeland moeten wjj o. a. wijzen op Gaisford (1779—1855), in Nederland vooral bekend door zijn studiën over de oud-Grieksche grammatici. Verder op W. M. Leake (1777—1860), wien de geographie van Griekenland en Klein-Azië zooveel heeft te danken. Eindelijk op G. Grote (1794—1871), wiens uitvoerige

Grieksche geschiedenis inzonderheid de aandacht heeft getrokken.

In Nederland treffen wij de namen van Bake (1787—1864), den smaakvollen kenner van Cicero; van Hofman Peerlkamp (1786— 1865), die door zijne kritiek van Horatius' zooveel opzien wekte; van Geel (1789—1862), die meer nog dan door zijne geschriften door zijnen geestigen omgang menigeen den waren weg heeft gewezen, want in dezen samenhang spreken wij nu niet over Onderzoek en phantasie. Tot die jonge mannen behoorde in de eerste en voornaamste plaats C. G. Cobet (1813—1889), die door zijn bezielend onderwijs en zijne talrijke geschriften over Grieksche tekstcritiek eenen onberekenbaren invloed heeft gehad op den gang der philologische studiën in Nederland tot op heden.

Nog blijft het onze taak een overzicht te geven van het terrein der klassieke philologie, waaruit dan van zelf voor den opmerkzamen lezer zal volgen de juistheid der definitie van de Algemeene Philologie, die wij aan het hoofd van dit artikel hebben geplaatst. Fr. Aug. Wolf verdeelde de philologie in 24 afdeelingen, zonder te beproeven den noodwendigen samenhang der deelen aan te wijzen. Met zulk eene verbrokkeling niet tevreden, eischen wij vóór al het andere, dat de eenheid der philologie bewaard blijve en in het oog springe. Het schijnt het veiligst Böckh te blijven volgen.

Wij hebben dan eerst twee inleidende wetenschappen: uitlegkunde en critiek, die te zamen als het ware het voorportaal vormen van het grootsehe gebouw. Dit geeft al dadelijk aanleiding tot de opmerking, dat er geen spraak kan zijn van scherpe grenzen tusschen de verschillende wetenschappen; immers de theologie, de rechtswetenschap, ja ook de natuurwetenschap in den uitgebreidsten zin, kunnen het even weinig stellen zonder uitlegkunde of critiek. Men mag aannemen dat in 18-15 deze gedachte den Nederlandschen wetgever zal hebben voor den geest gezweefd, toen hij voor alle studenten propaedeutische colleges voorschreef in de literarische faculteit. Het schijnt geen vooruitgang dat men in 1876 daarvan is afgeweken.

Na deze voorbereiding opent zich de toegang tot de eigenlijke wetenschap der oudheid. Zij begint als natuurlijk is met het openbaar leven der Grieken en Romeinen: dus met de politieke geschiedenis en dat deel der zoogen. Antiquiteiten, dat zich met het openbaar leven bezig houdt, de Antiquüates juris puhliei of ,,Staatsalterthümer” zooals de Duitschers zeggen. Als inleidende wetenschappen behooren hiertoe Chronologie en Geographie, waarbij het zeker overbodig is op te merken, dat deze systematische indeeling geen norm is bij1 ’t voorbereidend onderwijs.

De tweede hoofdafdeeling omvat het private leven der beide volken, waaromtrent wij nu hier in geene bijzonderheden treden. Als inleidingswetenschap ontmoeten wij de metrologie met de numismatiek.

De derde hoofdafdeeling beschrijft de uiterlijke godsdienstplechtigheden met de mysteriën. alsmede de geschiedenis der kunsten, zoo beeldende als alle andere.

De vierde en laatste hoofdafdeeling moet het overzicht geven van al wat de Grieken en Romeinen hebben geweten of gemeend te weten. Böckh verdeelt de stof in vijf hoofdstukken: I. Mythologie. II. Geschiedenis der philosophie. III.

De geschiedenis der afzonder-, lijke wetenschappen: de Mathesis, de empirische natuurwetenschap en de empirische geestelijke wetenschappen, waartoe de kennis der rechtsbronnen gerekend wordt, maar niet van de Septuagint of van het Nieuwe Testament, daar volgens de opvatting der ouden de theologie moet worden beschouwd als onderdeel der .philosophie. Deze redeneering is weinig overtuigend en het schijnt dat wij hier stuiten op eene leemte in het systeem.

Ten vijfde hebben wij eindelijk en ten laatste de geschiedenis der beide klassieke talen, waartoe als natuurlijk is Etymologie en Syntaxis behooren, benevens nog heel wat meer wat wij nu ter zijde mogen laten, bijv. palaeographie en metriek. Dat niemand dit uitgestrekt gebied in al Zijne deelen zelfstandig kan beoefenen, is zonder nadere aanwijzing volkomen klaar; maar voor ieder is er plaats overeenkomstig zijnen bïjzonderen aanleg.

Nog een enkel woord over Nederlandsche toestanden. De meeste leerstoelen hier te lande worden tegenwoordig bezet door onmiddellijke of middellijke leerlingen van Cobet. Men pleegt daaruit af te leiden, dat de Nederlandsche philologen hoogst eenzijdig uitsluitend hunne aandacht wijden aan de meest bekrompen opgevatte tekstcritiek. De beschuldiging is zachtst genomen sterk overdreven, doch de korrel waarheid die daarin ligt kan moeilijk in een kort artikel getoond worden. In ieder geval hebben de gymnasiën onder die ware of vermeende eenzijdigheid niet te lijden gehad. Verder mag men met voldoening opmerken dat de merkwaardige opgravingen der laatste jaren, te Hissarlik, te Mycenae, te Olympia, op Creta en waar niet al, zeer bijzonder de aandacht hebben getrokken vooral der jongere philologen.

De Archaeologïe, die hier te lande lang verwaarloosd was, komt in eere; de ouderen zien met vreugde de jongeren aan den arbeid. Wij noemen in dit artikel geen levenden; maar zooveel mag met vertrouwen worden beweerd, dat nooit in Nederland noch ten tijde van Scaliger, noch ten tijde van Ruhnkenius, noch ten tijde van Cobet de beoefening der klassieke philologie dermate heeft gebloeid als in de laatste tien of twintig jaar. Dat is het gezamenlijk werk der ouderen, maar ook der jongeren. Zie ook Romaansche filologie.

< >