het koude jaargetijde. Op de noordelijke helft van den aardbol wordt de winter, astronomisch gerekend, te beginnen met het uittreden der zon uit het teeken (niet uit het sterrenbeeld) van den Steenbok, dat is omstr. 21 Dec., wanneer men den kortsten dag heeft.
Evenzoo zegt men, dat hij eindigt met het intreden der zon in het teeken van den Ram, omstr. 21 Maart. In het zuidelijk halfrond daarentegen duurt de W. van 21 Juni tot 22 Sept., en de zon doorloopt (zooals men gewoon is te zeggen) gedurende dien tijd de te ekens van den dierenriem (zodiak), die tusschen de Kreeft en de Weegschaal liggen. Hierbij is echter op te merken, dat de W. in het zuidelijke halfrond een weinig langer duurt dan in het noordelijke, t. w. in het eerste 93 en in het andere slechts 89 dagen. De oorzaak van dit verschil is, dat de aarde zich niet in een cirkel maar in een ellips rondom de zon beweegt, die in een der brandpunten van dezen min of meer langwerpigen kring geplaatst is. Dientengevolge bevindt de aarde zich niet altijd op gelijken afstand van de zon, waarmee gepaard gaat een verschil in snelheid (door de mindere of meerdere aantrekking, op die verschilt afstanden door de zon op de aarde uitgeoefend).Gedurende onzen winter nu staat de aarde het dichtst bij de zon, gedurende dien van het zuidelijke halfrond het verst daarvan. Dat wij, niettegenstaande dezen naderen stand, des winters minder warmte dan ’s zomers gevoelen, is een gevolg hiervan, dat ons halfrond alsdan van de zon afgewend is en wij hare stralen gedurende den dag in schuine richting en minder lang ontvangen dan in den zomer, wanneer het noordelijke halfrond naar de zon gekeerd is. Dat, bij 'deze verschillende standen, de aarde steeds met haren middengordel, de aardbreedte namelijk, die tusschen de keerkringen ligt, het meest naar de zon gekeerd is, en de zonnestralen aldaar meer loodrecht dan op eenig ander deel harer oppervlakte ontvangt, brengt teweeg, dat in die oorden de winter zich, naar evenredigheid, bijna niet gevoelen doet. Vorst heeft men er niet en slechts eenige weken lang onstuimig weder, dat zich vooral door regenvlagen kenmerkt en daarom de regentijd genoemd wordt. Naarmate men zich van dezen heeten aardgordel verwijdert, neemt des winters de koude toe en wordt zelfs daar, waar de grond zich tot eenige merkbare hoogte verheft, zeer gevoelig. Behalve de algemeene oorzaken, welke den winter, op de verschillende breedten en in de onderscheiden landen der aarde, meer of minder streng maken, werken vele grootendeels nog onbekende aanleidingen mede om op een en dezelfde plaats de winterkoude in het eene jaar langduriger en nijpender te doen zijn dan in het andere.
Als bijzonder streng zijn in de oude kronieken en in latere berichten bekend de winters der jaren 299, 358, 359, 508, 558, 605, 695; voorts 759, 763, 821, 874, 908, 923, 991, 1044, 1063, 1067, 1124, 1125, 1205, 1216, 1234, 1269, 1281, 1323, 1325, 1333, 1399, 1402, 1403, 1407, 1408, 1420, 1426, 1433, 1434, 1458, 1468, 1469, 1499, 1515, 1525, 1537, 1543, 1544, 1570, 1595, 1608, 1621, 1655, 1658, 1709, 1732, 1740, 1776, 1785, 1789, 1795, 1821, 1829, 1830, 1845 en 1890. Over het algemeen zijn, zelfs indien men wil toegeven, dat de vroegere berichtgevers zich in hun schilderingen aan overdrijving hebben schuldig gemaakt, de winters der latere tijden aanmerkelijk zachter dan die der vorige eeuwen geworden, hetgeen men aan het ontginnen van steeds grootere deelen der aardkorst, aan de toegenomen bevolking, in een woord aan den voortgang der beschaving toeschrijft, Zinnebeeldig stelt men den winter voor onder de gedaante van een afgeleefden grijsaard, wiens haar, vol rijp en sneeuw, hem onordelijk om het hoofd hangt, huiverende van koude. Om zijn verwantschap met den dood aan te duiden, plaatsten de ouden zijn woning op den weg naar de onderwereld.