duitsch philoloog, geb. 3 Febr. 1808 te Heidelberg, ald. overl. 5 Mei 1872, studeerde daar van 1825—30 en werd 1841 buitengewoon, 1863 gewoon hoogleeraar in de klassieke philologie. Vooral ten opzichte van Philostratus en Cicero heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt.
In betrekking tot eerstgenoemde publiceerde hij: Notae critieae in Philostrati vitas sophistarum (Heidelberg 1831), Philostrati vitae sophistarum (ald. 1838), Philostrati liber de gymnasüca (ald. 1840), Philostrati quae supersunt (3 dln., Zürich 1844—46; 2de dr. 1853), Philostrati opera auctiora (2 dln., Leipz. 1870—71). Van Cicero bewerkte hij tezamen met Baiter een complete uitgave (dl. 1—5, Leipz. 1860 vlg.), nadat hij reeds een uitgave der Cornifici rhetoricorum ad Herennium libri IV (ald. 1854) geplubliceerd had. Een uitgave van zjjn verhandelingen over Homerus bezorgde Usener (met biographie, Leipz. 1881). K. heeft ook over muzikale onderwerpen geschreven, bijv. over de opera „Orpheus” van Gluck.