1) Kreits van het district Mannheim van het groothertogdom Baden, 9682/r km.2 groot, in 1900: 166.791 inw., in 117 gemeenten; de kreits is verdeeld in de vier ambten Eppingen, Heidelberg, Sinsheim en Wieslock.
2) Ambt van den kreits H. van het badensche district Mannheim, 347x/o km.2 groot, in 1900: 90.152 inw. “
3) Heidelberg, hoofdstad van den kreits en van het ambt H., in een zeer schoone landstreek, aän den linkeroever van de Neckar, ter plaatse waar deze het gebergte verlaat en de Rijnvlakte betreedt, en aan de spoorlijnen H.—Bazel (256 km.), Mannheim—H. (18 km.), H.-Jagstfeld (56 km.), Würzburg—H. (159 km.) en H.—Speyer (26 km.) der Badensche staatsspoorwegen en verder aan de lijnen Frankfurt—H. (88 km.), Main—Neckar, Mannheim—Weinheim en H.—Wiesloch (13 km.). Zij telde in 1900: 40.121 inw. (w.o. ruim 14000 evangelischen en 882 israëlieten).
De stad is in de lengte gebouwd op den smallen oeverzoom tusschen de Neckar en het gebergte; tegen het einde der 19de eeuw heeft ze zich naar het westen, waar meer open en vlak terrein ligt, aanzienlijk uitgebreid. Het hooger gelegen oostelijk gedeelte is met den tegenover gelegen oever verbonden door een steenen brug van 210 M. lang en 7 M. breed, 1786—88 gebouwd. In 1877 werd aan het westeinde der stad een tweede brug opengesteld, welke naar de villawijk Neuenheim aan den voet van den Heiligen berg, voert. H. heeft vijf kerken, w.o. de Stifts- of Heiliggeistkirche op het Marktplein, een laatgotische hallenkerk, omstreeks 1400 gebouwd, de St. Pieterskirche van 1485, in 1867 in gotischen stijl gerestaureerd, met mooi doorbroken toren-pyramide, en de Jezuietenkerk (1750); verder een inrichting voor lijkverbranding. Het voornaamste bouwwerk van wereldlijken aard is het vermaarde Heidelbergsche slot, op den 89 M. hoogen Jettenheuvel of Geisberg, ten z. der stad, bestaande uit een groep, in verschillende tijden ontstane gebouwen, die door de Franschen op het einde der 17de ,e.euw gedeeltelijk zijn verwoest, terwijl het overige in 1764 door den bliksem onbewoonbaar is gemaakt; een dier gebouwen bevat het vermaarde groote vat, 8V2 meter lang, 7 meter breed, dat 212.422 liter kan bevatten en in 1751 gemaakt is.
Het oudste huis van H. is het Garthaus Zum Ritter, 1592 in renaissancestijl gebouwd, bijna het eenige huis dat in 1693 ongedeerd bleef. Het in 1704 gebouwde raadhuis bevat een bezienswaardige nieuwe zaal, versierd met beeldhouwwerk van Lindenschmit, voorstellende: Het overreiken van nieuwe statuten aan de universiteit door Otto Heinrich. Bij het scheikundig laboratorium staat het bronzen standbeeld van den beierschen veldmaarschalk Karl von Wrede, in 1767 hier ter stede geboren; andere monumenten zijn de eenige malen levensgroote marmeren buste van Bismarck (1897, van Donndorf), het gedenkteeken voor den dialectdichter Nadler (1897), en het ruiterstandbeeld van Keizer Wilhelm' I (1901 onthuld, het werk van Donndorf). In de wijk Neuenheim zijn in 1896 overblijfselen van romeinsche bouwkunst opgegraven.
H. heeft een universiteit (zie beneden), een gymnasium en tal van inrichtingen voor middelbaar onderwijs, verder de badensche staatssterrenwacht (1898 geopend), op een berg in de nabijheid, den Königsstuhl. Aan industrieele etablissementen bestaan een groote cementfabriek, sigarenfabrieken, een vermaarde fabriek van brandbluschmiddelen en reddingstoestellen, een groote kunstwolfabriek, fabrieken van chirurgische en mathematische instrumenten, brouwerijen enz. Op de hoogten nabij H. groeien kastanjes, amandelen en kersen, in welke laatste een uitgebreide handel wordt gedreven, tot naar Nederland en Engeland. In de naburige vlakte worden allerlei handelsgewassen, als tabak, hop enz., verbouwd. Het klimaat van het dal waarin H. ligt, is zeer zacht en gedurig vertoeven te H. vele vreemdelingen, vooral Engelschen en Amerikanen.
De universiteit van H., de oudste van het Duitsche rijk, werd in 1386 door keurvorst Ruprecht I gesticht en georganiseerd naar het voorbeeld van die te Parijs; zij werd 28 Oct. van genoemd jaar geopend. Aanvankelijk een bolwerk der scholastiek, werd zij later een der hoofdzetels van het humanisme, en na de opkomst der reformatie een brandpunt van het kalvinisme. Na de verovering van H. door Tilly in 1622 werd de beroemde Palatijnsche bibliotheek, w.o. ruim 3500 handschriften door Maximiliaan I van Beieren aan het Yatikaan geschonken, de universiteit bleef tot 1652 gesloten; in genoemd jaar werd zij door keurvorst Karl Rudolf, die Spanheim, Freinsheim, Pufendorf, Cocceji, Hottinger, Beger e. a. naar H. beriep, heropend. Nadat echter in 1685 de katholieke linie Pfalz-Neuburg aan de regeering gekomen en H. in 1689 en 1693 verwoest geworden was, werd de universiteit opnieuw gesloten en na hare heropening leidde zij gedurende de geheele 18de eeuw, tengevolge van eindelooze geschillen en twisten van confessioneelen en persoonlijken aard, een kwijnend bestaan. Tijdens de revolutie-oorlogen verloor zij al hare bezittingen in den links-rijnschen Pfalz en daarmede een groot deel van hare inkomsten, en ze zou voorzeker opgehouden hebben te bestaan, zoo niet keurvorst Karl Friedrich van Baden, wien bij besluit der rijksdeputatie van 1803 de rechts-rijnsche Pfalz toegewezen was, haar op allerlei wijze had ondersteund en begunstigd. Zij voert sinds ter herinnering aan haren stichter, den naam Ruperto-Carola.
Zij werd bij hare laatste reorganisatie in het begin der 19de eeuw, ingedeeld in vijf secties of faculteiten: een theologische, staatsrechtelijke, medische, staathuishoudkundige en algemeene (philosophische); de staathuishoudkundige faculteit wrerd in 1822 met de philosophische vereenigd en in 1840 werd daarvan een natuurwetenschappelijk-mathematische als vijfde faculteit afgescheiden. Het aantal studeerenden bedroeg in den winter 1901/02: 1271, dat der hoorders 195, w.o. 27 vrouwelijke. De oudste gebouwen der tegenwoordige universiteit zijn van 1712—15. Voor de voornaamste klinieken, instituten, * verzamelingen en laboratoriën zijn in de tweede helft der 19de eeuw nieuwe gebouwen opgericht; hiertoe behooren de anatomie (1848), het chemische laboratorium, in 1855 voor Bunsen opgericht, in 1891 belangrijk vergroot, het anatomisch museum, het physiologisch instituut (1875), het uit 16 afzonderlijke gebouwen bestaande ziekenhuis (1876), de nieuwe plantentuin, de krankzinnigenkliniek (1877), de nieuwe vrouwenkliniek (1884), het hygiënische instituut (1891) en het kortgeleden opgerichte zoölogisch museum. Van de bovengenoemde Palatijnsche bibliotheek heeft de universiteit in 1816 krachtens een bepaling van het vredestractaat van Parijs 38 der kostbaarste handschriften, die in 1797 naar Parijs verdwaald waren, teruggekregen, en daarop, op aandringen van Oostenrijk en Pruisen, ook nog 854 oud-duitsche handschriften. De universiteitsbibliotheek telt nu meer dan 400.000 boekdeelen met meer dan 1000 incunabelen, 175.000 dissertaties en brochures, 3350 codices, 2512 acten bundels, 2495 handschriften, w.o. sinds 1888 het groote z.g.
Mannessische handschrift. Het archeologisch instituut bezit een groote verzameling gipsafgietsels. In Ang. 1886 vierde de universiteit haar 500-jarig bestaan.
Tot in de 3de eeuw bestond ter plaatse waar thans H. ligt een romeinsche kolonie, waarvan in den nienweren tijd talrijke overblijfselen gevonden zijn. Het ontstaan van de tegenwoordige stad gaat hoogstens terug tot de 12de eeuw. Oorkondelijk komt de naam H. in 1196 voor de eerste maal voor. H. was oorspronkelijk een leen van het bisdom Worms. Pfalzgraaf Otto der Erlauchte (1228—53) uit het huis Wittelsbach, verlegde zijn residentie van Stahleck bij Bacharach naar H., dat nu tot 1720 hoofdstad van den Pfalz bleef. In 1556 nam de stad de reformatie aan en in 1563 werd hier de in nagenoeg alle kultuurtalen overgezette Heidelbergsche catechismus, bestemd om te dienen als kort begrip der kalvinistische geloofsleer en als handleiding bij het godsdienstonderwijs, samengesteld; in 1622 werd H. door Tilly veroverd en uitgeplunderd, in 1689 door Franschen onder Mélac gedeeltelijk en in 1693 geheel en al verwoest en in een reusachtigen puinhoop herschapen.
In 1718 keerde het hof naar H. terug en er werd een begin gemaakt met de restauratie van het kasteel; de vorst geraakte echter reeds dadelijk met zijn gereformeerde onderdanen in geschil, daar hij de Heilige-Geestkerk aan den r.-kath. eeredienst wilde teruggeven; in 1720 verhief hij daarop Mannheim tot hoofdstad. In 1803 kwam H., ingevolge besluit van de rijksdeputatie, aan Baden.