archeoloog, geb. 28 Aug. 1797 te Brieg, studeerde te Breslau en Berlijn in de philologie, werd 1817 leeraar aan het Magdaleneum te Breslau, 1819 professor der philologie te Göttingen. Hij overleed op een reis in Griekenland 1 Aug. 1840 te Athene en werd op Kolonos nabij Athene begraven.
Als geschiedvorscher legde hij proeven af in zijn Geschichte hellen. Stämme und Städte, welke Orchomenos und die Minyer (Breslau 1820; 2de uitg. d. Schneidewin, 1844) en de Dorier (2dln., ald. 1824; nieuwe uitg. d. Schneidewin, 1844) omvat, voorts in de werken Leber die Wohnsitze, die Abstammung und die ältere Geschichte des macedon. Volks (Berlijn 1825) en de Etrusker (2 dln., Breslau 1828; op nieuw bewerkt d. Deecke, Stuttgart 1877) zoomede in zijn kaarten van Griekenland.
Van groote geleerdheid getuigt zijn Handbuch der Archäologie der Kunst (Breslau 1830; nieuwste uitg. d. Welcker, 1878), ten dienste waarvan hij tegelijk met Oesterley de Denkmäler der altern Kunst (Göttingen 1834 —39; voortgezet d. Wieseler, dl. 1, 2de dr. 1854; dl. 2, 3de dr. 1877—81) samenstelde. De Prolegomena zu einer wissenschaftlichen Mythologie (Göttingen 1825) leidden tot een meer historische en zuiver wetenschappelijke beoordeeling der mythen; ook bevorderde M. de studie van de geschiedenis der grieksche letterkunde door zijn Geschichte der griech. Litteratur bis auf das Zeitalter Alexanders (2 dln., Breslau 1841; 4de dr., bewerkt en voortgezet d. Heitz, Stuttgardt 1882—84).
Vele verhandelingen van M. bevinden zich in de ,,Commentationes societatis regiae scientiarum Gottingensis”, in de ,,Göttinger Gelehrte Anzeigen” en andere philologische tijdschriften. Zijn Kleine deutsche Schriften werden uitgegeven door zijn broeder Eduard M. (dl. 1 en 2, Breslau 1847). Een verzamelde uitgave zijner Kunstarchäol. Werke verscheen in Calvary’s „Philol. und archäol. Bibliothek” (5 dln., Berlijn 1872—73). '
