grieksch Hellas, lat. Graecia, fransch Grèce, duitsch Grieehenland, eng.
Greece, koninkrijk in het zuidoosten van Europa, bestaande uit het zuidelijkst schiereiland aan den romp van het Balkanschiereiland, ten zuiden van Macedonië en Illyrië, en een menigte daaromheen gelegen eilanden; het strekt zich uit tusschen de Ionische zee ten westen en de Aegeische zee ten oosten, en heelt een gemiddelde breedte van 200 km. bij een lengte (van het n.n.w. naar het z.z.o.) van 460 km.; het ligt tusschen 19⅓ —24° O.L. en 40½—36V3° N.B. De grieksch-turksche of noordgrens, laatstelijk bepaald bij verdrag van 4 Dec. 1897, volgt van de golf van Arta af de rivier Arta tot aan den berg Zygos (van het zuiden naar het noorden), maakt dan een ombuiging naar het oosten, en loopt langs den zuidvoet der Kasiabergen naar de golf van Saloniki, ter hoogte van Platamona. Het schiereiland wordt omgeven door tal van eilanden: de Ionische eilanden in het westen, Eubea, de Cycladen en de Sporaden in het oosten.Het vastelandgedeelte van G. is over het geheel een bergland; vlakten treden slechts op als dalbekkens, rondom door bergen omgeven en daarom meest moerassige hoogvlakten en kleine delta vlakken; zij bezitten nergens een aanzienlijke uitgestrektheid. De grieksche gebergten behooren tot het groote Dinarischc bergstelsel, dat het westelijk deel van het Balkanschiereiland vult. De gesteenten waaruit zij bestaan zijn bijna uitsluitend, gelijk in het gansche westelijk gedeelte van het ‘Balkanschiereiland, toonschiefers en kalksoorten der krijt- en eoceenformatie; alleen in het oosten (Oost-Thessalië, Zuid-Eubea, Attika, Lakonië, Cycladen) treden kristallijne gesteenten (glimmerschiefer en marmer) op. In overeenstemming met hun rijkdom aan kalk hebben de gebergten steile, scherpe vormen en aan de sterke verbreiding van kalkgesteenten moeten ook hun armoede aan water, hun karstverschijnselen (b.v. de onderaardsche afvloeistelsels), hun kaalheid en hun gebrek aan plantengroei worden toegeschreven. De gesteenten zijn opgevouwen tot gebergten, die meest alle van het n.n.w. naar het z.z.o. loopen; alleen in het oostelijk gedeelte richten zij zich naar het oosten, om aan de kust te eindigen, die daardoor een uitermate rijke geleding bezit, terwijl de westkust betrekkelijk vlak en weinig ontwikkeld is. Rondom deze gebergten hebben zich losse lagen van den tertiairtijd afgezet, welke niet meer aan het vouwingsproces der gebergten deelgenomen hebben en meest zacht golvend heuvelland vormen.
Gedurende een vroeger geologisch tijdperk heeft het land blootgestaan aan geweldige vulkanische werkingen, die over het geheele land diepe voren hebben gelegd; nog heden komen veelvuldig aardschokken en aardbevingen voor, terwijl een der zuidelijke Cycladen, Santorin, een nog werkzamen vulkaan bevat. Deze gebrokenheid van het land, gepaard met de sterk wisselende richting van de onderdeelen der gebergten, verleent G. een weergalooze woestheid en een grootsche, wilde schoonheid.
G. bestaat uit drie natuurlijke afdeelingen, die zich elk weer in eenige afzonderlijke, en door natuurlijke grenzen bijna volkomen afgezonderde gewesten splitsen: Noord-Griekcnlandr zuidwaarts tot aan de Ambracische en Malische golf (Golf van Arta en Lamia) reikend, omvat de beide thans gedeeltelijk turksche landschappen Epirus in het westen en Thessalië in het oosten; het eerste is opgevuld met evenwijdig loopende bergketens met n.n.w. strijkrichting, terwijl de kam van den Pindos het van Thessalië scheidt; dit laatste is een laaglandbekken, dat door de gebergten Olympus (2985 meter hoog en door de Kamboenische bergen met den Pindos verbonden), Ossa en Pelion van de Aegeïsche zee wordt gescheiden; Thessalië vormt het stroomgebied van de rivier Peneios, terwijl in de epirotische gebergten de rivieren Arachtos en Acheloos (G.’s hoofdrivier) ontspringen. Midden-Griekenland of het eigenlijke Hellas, reikt van de insnoering van het schiereiland door beide genoemde golven zuidwaarts tot aan de binnenzeevormige insnijding der golven van Patras en Corinthe en tot aan den Saronischen zeeboezem, terwijl het slechts door de smalle, thans doorgraven isthmus van Corinthe met den Peloponnesus samenhangt. Het westelijk deel van Midden-G., de landschappen Acarnanië en Aetoïië, bevat de voortzettingen der gebergten van Epirus en van den Pindos, twee evenwijdig loopende, van het n.n.w. naar het z.z.o. strijkende ketens; de eigenlijke Pindosketen eindigt hier met den 2319 m. hoogen Tymphrestos (Veluchi); haar uitloopers Korax en Giona (in Doris en Phocis) bereiken veel aanzienlijker hoogten; laatstgenoemde verheft zich tot ruim 2500 m. De Tymphrestos-groep staat door twee oostwaarts loopende ketens in verbinding met het Pindosstelsel; de noordelijke daarvan, die Thessalië in het zuiden afsluit, heet Othrys, de zuidelijke Oeta en verderop Knemis; tusschen beide ketens ligt de dalvlakte van de rivier Spercheios. Een derde oostwaarts loopende bergreeks (Parnassus, Helicon, Kithaeron, Parnes en Pentelicon), die bij de Giona-groep begint, begeleidt de noordkust van de golf van Corinthe. Tusschen deze reeks en de Oetaketen ligt de laagvlakte van Beotië met de rivier Cephissus (Kephissos) en het meer Kopaïs besloten; ten zuiden van Parnes en Pentelicon strekt zich het bergachtige, naar het z.o. gerichte schiereiland Attica uit. De Peloponnesus is een bijna ten volle afgezonderd schiereiland; zijn kern bestaat uit een groot hoogland (Arcadië), welks gebergten in het n. en w. (n.l. in de landschappen Achaie en Elis) terrasvormig af dal en naar de vlakke kustzo omen, doch in het o. en z. zich voortzetten in zelfstandige bergketens, die de vier zuidelijke schiereilanden vormen (het argolische, oost- en westlaconische en messenische), welke den Peloponnesus zijn eigenaardige ingesneden gedaante verleenen, die reeds door oude aardrijkskundigen met die van het blad van den plataanboom is vergeleken.
Van de grieksche rivieren is eigenlijk geen enkele bevaarbaar, en de meeste zijn weinig meer dan in den regentijd aanzwellende en des zomers geheel opdrogende bergbeken. Behalve de thessalische Peneios, de Spercheios, de Acheloos en de Kephissos, die als de hoofdrivieren van G. kunnen worden aangemerkt, zijn nog slechts de Eurotas, de Pamisos, de Alpheios en de elische Peneios te vermelden. De eilandengroepen die G. omgeven zijn stukken van het vasteland, eerst in het jongste geologisch verleden daarvan losgemaakt, en er in bouw ten volle mee overeenstemmend. De oppervlakte van het binnen de boven aangegeven grenzen besloten G. (met geheel Epirus en Thessalië) bedraagt circa 88.000 km.2 (ongeveer 21/* maal Nederland), waarvan 53.500 op het vasteland, 22.000 op den Peloponnesus en de rest op de eilanden komen.
Het tegenwoordige koninkrijk G. bestaat uit het grootste gedeelte van het boven beschreven schiereiland, n.l. uit den Peloponnesus, Midden-G., en (sinds 1881) de z.o. deelen van Epirus en bijna geheel Thessalië, en verder uit de dusgenaamde Ionische eilanden (sinds 1863) en de nabij de oostkust liggende eilanden der Aegeïsche zee (Cycladen, Eubea en de noordelijke Sporaden), en beslaat in het geheel een oppervlakte van 64.758 km.2; het grenst ten n. aan de vilajets Jannina en Salonika van europeesch Turkije, en in het o., z. en w. aan de zee, n.l. in het o. aan de Aegeïsche zee en ten w. aan de Ionische zee; met de thans ertoe behoorende eilanden ligt het besloten tusschen 35° 50'—40° 32' N.B. en 19° 15'— 26° 4' O.L., en zonder de eilanden tusschen 36° 23'—40° en 20° 43'—24° 4' O.L.
Klimaat, planten, dieren, delfstoffen Het klimaat is dat van de landen der Mediterrane zone (zie Europa), gekenmerkt door nagenoeg regenlooze zomers en regenrijke winters; de gemiddelde jaarlijksche regenval bedraagt te Athene in den herfst 156.7, in den winter 133.9, in den zomer 30.1, per jaar 401.6, en te Patras in dezelfde jaargetijden 237, 333, 131, 26, per jaar 727 millimeter. De verzorging met regen, over het algemeen zwak, is dus aan de westkust (Patras) rijkelijker dan aan de oostkust (Athene). Deze verdeeling van den regen heeft ten gevolge, dat de meeste eenjarige planten haar vegetatie-periode in den winter en de lente hebben, omgekeerd als bij ons. Winters met sneeuw en ijs zijn, tenminste in de lager gelegen streken, onbekend, terwijl in de zomermaanden, van begin Juni tot einde Aug., over het geheele land, alleen de hoogstgelegen deelen uitgezonderd, een verschroeiende hitte heerscht bij een immer wolkeloozen, helderen hemel en een buitengewoon doorzichtigen dampkring. Slechts de regelmatig om den anderen dag afwisselende land- en zeewinden temperen de hitte eenigermate, die in de keteldalen, waarin deze winden niet kunnen doordringen, bijna ondragelijk is. Nergens onder gelijke breedte vindt men een meer doorzichtige en drogere lucht, een dieper blauw des hemels en een sterkeren glans der kleuren.
De uitersten van de temperatuur van G. overtreffen die van westelijker landen onder gelijke breedte. De gemiddelde temperatuur bedraagt te Athene in Jan. 8.14, in Juli 27, over het geheele jaar 17.28° C.; temperaturen van 40° in den zomer en — 5° in den winter zijn geen zeldzaamheden. Door het bergachtig karakter van het land is het klimaat in de afzonderlijke deelen zeer verschillend; naarmate men hooger komt nadert het meer en meer dat der noordelijker gelegen landen. In de hooglanden (b.v. van Arcadië) regent het daarom ook in den zomer, terwijl er in den winter overvloedig sneeuw valt; de olijven- en oranjeboomen der kuststreken vindt men hier vervangen door dennenwouden en In de hoogste gedeelten door een alpenvegetatie. De planten- en dierenwereld der laaggelegen gebieden is de typische der subtropische zone, gekenmerkt door armoede aan dichte uitgestrekte wouden, het overheerschen der altijdgroene planten en het voorkomen van vele oostelijke diervormen (jakhals enz.). De fauna bevat tal van kleine knaagdieren en insecteneters, benevens een menigte vogels (trekvogels, groote roofvogels enz.) en vele kleine, over het algemeen onschadelijke kruipdieren.
Wat het mineraalrijk betreft, er zijn rijke metaalgroeven, bruin- en steenkolenbeddingen heeft men gevonden op Eubea en bij Corinthe; petroleum levert het eiland Zante. Het marmer van Paros is nog even 'beroemd als in de oudheid. Een belangrijk mineraalproduct is ook het zout, dat langs alle kusten, doch vooral in groote hoeveelheid uit de lagunen van Missolonghi gewonnen wordt.
Sinds eenigen tijd worden door het helleensche gouvernement in ruime mate mijnconcessies verleend; gedurende de jaren 1898— 1901 b.v. op ijzer 43, mangaanhoudend ijzer 13, lood 12, zilverhoudend lood 21, magnesiet, steenkool 6, koper 20, zink 20, zwavel 1, oker 2, marmer 2, amiant 1, arsenicum 1, enz. Het aantal mijnen in exploitatie is echter in vergelijking met het aantal verleende concessies zeer gering, hoewel aanvraag om concessie zonder doel om over te gaan tot exploitatie in strijd is met de bedoeling van de desbetreffende wetten, die begin van exploitatie voorschrijven binnen zes maanden na het verleenen van de concessie. De financieele verhoudingen in het land houden de ontwikkeling van het mijnwezen zeer tegen. De groote minerale rijkdom van den grond is niet in overeenstemming met de kapitalen, die in het land voorhanden zijn. De bezitters van concessiën zijn veelal verplicht zich te wenden tot de kapitalisten in het buitenland, die tot heden niet zeer genegen zijn gebleken hun fondsen in zaken van dien aard te plaatsen, zoodat de mijnen in G. voor het meerendeel buiten exploitatie blijven. Intusschen zijn er enkele concessionarissen van mijnen, die, hoewel geen kapitaal bezittende, door den voordeeligen verkoop in het buitenland der voortbrengselen van een gedeelte dier mijnen de exploitatie voortzetten en die langzamerhand uitbreiden.
Het grieksche gouvernement is ten slotte, op grond van deze feiten, overgegaan tot het benoemen eener commissie, belast met de opmaking van een nieuw wetsontwerp betreffende het mijnwezen. Het lag in de bedoeling der regeering, om elke concessie aan de ondernemers te weigeren, zoo deze niet gelijktijdig met hun aanvraag aan den staat zouden kunnen overleggen het bewijs van het bezit der voor de mijnexploitatie noodige kapitalen. Evenwel heeft het gouvernement tegenover de oppositie, die dat ontwerp in het land heeft ontmoet, daarvan moeten afzien en weder volgens het oude systeem moeten voortgaan. De kapitalen, thans geplaatst in de mijnen in G., vertegenwoordigen eenige honderden millioen francs; het zijn voornamelijk fransche, belgische en engelsche ondernemers, die deze gelden gefourneerd hebben. De beweging in België voor de exploitatie der verschillende grieksche mijnen is in den laats ten tijd sterk toegenomen, en talrijke syndicaten zijn gevormd tot het doen van mijnondernemingen in G. Dit moet vooral worden toegeschreven aan de opgedane ondervinding, dat de exploitatiekosten, uithoofde van den gedwongen koers in het land, die een soort van protectie daarstelt, zeer onbeduidend zijn, en dat het jaarlijksch bedrag, aan de eigenaren en den staat te betalen, de redevance van 5 pCt. op een zuivere winst van 30 a 35 pet. niet overschrijdt.
De eenige bestaande zwarigheid is gelegen in het gebrek aan middelen van vervoer, maar de ondernemers van nieuwe mijnen regelen het zoodanig, door dit transport voor de minst mogelijke kosten te doen plaats vinden door vrachtwagens of zeilschepen van 20 a 30 ton. Gedurende 1900 —01 hebben de overdracht en de aankoop van belangrijke concessiën aanleiding gegeven tot zeer groote financieele transactiën, die verhandeld werden hetzij tusschen de eigenaren en de vreemde metallurgische maatschappijen, die reeds in G. werken, hetzij tusschen deze laatsten en nieuwe ondernemers in het buitenland. Er zijn ook van uit Nederland, na Engeland een der eerste landen van invoer van grieksche ertsen, eenige pogingen aangewend voor den aankoop van mijnen, echter zonder veel gevolg. Sedert 1896 bedraagt de invoer van grieksche ertsen in Nederland gemiddeld 65.000 ton per jaar, ter waarde van pl.m. 1.600.000 francs.
Totaal-uitvoer van grieksche mineraal-ertsen
1894 . 13.360.830
1895 . 18.626.916
1896 . 14.617.689
1897 . 19.429.248
1898 . 20.960.786
1899 . 23.800.044
1900 . 21.788.726
1901 (eerste helft) . . 10.257.289
Algemeen wordt verwacht dat in de toekomst het mijnwezen in G. een zeer hooge vlucht zal nemen; de grond is overal ruim voorzien van minerale rijkdommen en een opeenvolgende navraag uit de groote industrieele landen in Europa heeft tot resultaat gehad dat aan vele mijn-exploitaties bij contract voor langen duur en op zeer voordeelige voorwaarden plaatsing is verzekerd. Vooral is er vraag naar het grieksche ijzererts.
De bevolking bedroeg bij de jongste telling (1896): 2.433.806 zielen (1.266.816 mannen, 1.166.990 vrouwen), d. i. 37 per km.2; naar de nationaliteit werden geteld: 200.000 Albaneezen, 20.000 Turken (meest in Thessalië), en eenige duizenden Wallachen (in het Pindosgebergte); overigens bestaat de bevolking uit Nieuw-Grieken. Sinds Nov. 1899 is het land verdeeld in 26 nomen of nomarchiën, zooveel als departementen of provinciën (daarvóór in 16); deze 26 provinciën, met hun bevolking in 1896, zijn:
Namen Oppervl. in vierk. KM. Bevolking (1896)
Mannen Vrouwen Totaal Achaia. 3243 77117 67709 144826 Argolis 2859 41580 39115 80695 Arkadia 4301 84745 82347 167092 Arta 1390 19898 19246 39144 Aetolia en Akarnania. 5272 67365 59533 126898 Attika 2287 142266 113712 255978 Beotia 4019 29072 28019 57091 Cycladen 2695 66927 67820 134747 Elis 1832 48518 42907 91425 Eubea 3783 55080 51697 106777 Eurytania 2217 21251 22416 43667 Karditsa 1531 42408 38358 80766 Kephallenia 688 34639 35438 70077 Kerkyra 745 48434 46252 94686 Korinthia 2180 33237 31340 64577 Lakedaemon 3340 40193 44736 84929 Lakonia 1185 30419 32420 62839 Larissa 4202 47283 39230 86513 Leukas 473 22575 20603 43178 Magnesia 2020 47281 44547 91828 Messenia 1727 63633 55694 119327 Phokis 2040 44305 43906 88211 Phthiotis 4618 36580 34445 71025 Trikala 3059 51523 44484 96007 Triphylia 1614 46662 39809 86471 Zakynthos 438 23825 21207 45032 De bevolkingsdichtheid is het grootst op de Ionische eilanden, het geringst in de prov. Akarnania, Phocis en Eubea. De beweging der bevolking was gedurende de in onderstaande tabel aangegeven jaren:
Jaar Geboorten. Sterfgevall. Huwelijken. Natuurlijke toename
1882 43 157 32 194 11 186 10 963
1883 43 061 34 619 11615 8 442
1884 57 995 35 899 13 657 22 096
1889 74 666 53 512 18 558 21154
1890 78 226 55 813 19 899 22 443
Zoowel het geboorteals het sterftecijfer is laag, n.l. respectievelijk 27.6 en 20.7 per 1000; de kindersterfte is gering en op het punt van gemiddelden levensduur onderscheidt G. zich gunstig van vele andere europeesche landen. Het aantal onwettige geboorten is 12.25 per 1000. Van de geheele bevolking woont 22.3 % in steden. De bevolking der voornaamste steden was:
1889. 1896.
Athene 107 251 111 486 Piræus 34 327 43 848 Patras 33 529 37 985 Trikala 14 820 21149 Hermopolis (Syra) 22 104 18 760 Corfu 19 025 18 581 Volo 11 029 16 788 Larissa 13 610 15 373 Zante 16 608 14 906 Kalamata 10 696 14 298 Pyrgos 12 647 12 708 Tripolis 10 698 10 465 Landbouwnijverheid De bodem is over het algemeen weinig vruchtbaar; het meerendeel der gebergten bevat weinig of geen teelaarde en is naakt en kaal. Slechts hier en daar in de dalen en op de hoogvlakten wordt bebouwbare grond gevonden. De grootere vlakten, die tezamen nog nauwelijks V5 van de geheele oppervlakte des lands innemen, zijn veelal moerassig of hebben een steenachtigen bodem. Evenwel zijn er ook streken met een ongeëvenaarde vruchtbaarheid, waar een diepe, humusrijke grond gepaard gaat met overvloedige bewatering; zoodanige streken, die echter nergens een aanzienlijke uitgebreidheid bezitten, vindt men inzonderheid in de vlakke deelen van Thessalië, Beotië (Kopaïs), Aetolië, aan de kusten van den Peloponnesus, in de vlakte van Argos en op de hoogvlakte van Oost-Arcadië. Men rekent slechts 21 % van den bodem tot bebouwbaren grond; 59 % geheel onproductief of slechts hier en daar geschikt voor de schapenfokkerij, 12 °/o wordt ingenomen door wouden, 8 % door weilanden. De wouden worden verwaarloosd en in het wilde neergeveld; zij bestaan in de lager gelegen gebieden uit pijnboomen en eiken, in de hooggebergten uit dennen; de meeste wouden worden nog gevonden in het Pindosgebergte, in Aetolië en Akarnania en in Arcadië.
Sinds eenigen tijd wordt iets gedaan tot bescherming en vernieuwing der bosschen. De landbouw volgt nog zeer primitieve methoden; nog is de hesiodische ploeg niet door doelmatiger gereedschappen verdrongen; de graanproductie is in geenen deele toereikend voor de behoefte; behalve in Thessalië, Arcadië, Beotië en Phthiotis wordt de grond voor andere kultures gebruikt; ten deele heeft ook het gebrek aan water schuld aan den achterlijken toestand waarin de landbouw over het geheel verkeert. Jaarlijks betrekt G. van het buitenland, inzonderheid van Rusland, voor 35 millioen francs aan graan. De hoofdvoortbrengselen van G. zijn wijn, krenten en olijven. In 1900 waren aan den wijnbouw omstreeks 100.000 hectare grond gewijd; hij wordt inzonderheid bedreven in Attica, Elis, bij Mantinea, op Cephalonia, Korfu, Eubea, Paros, Naxos en Santorin; de opbrengst is gemiddeld 130 millioen oka per jaar en in weerwil van het groote verbruik in het land zelf, kunnen daarvan nog aanzienlijke hoeveelheden worden uitgevoerd: 1896: 18.5, 1897: 20, 1898: 16, 1899: 23.1, 1900: 17.1 millioen oka, ter waarde van 5.4, 5.7, 4.5, 6.4 en 4.8 milbjoen francs; de voornaamste afnemers in dit artikel zijn Engeland, Frankrijk, Noord-Amerika en Duitschland; de invoer in Nederland van grieksche wijnen bedroeg in 1900: 245.896 francs. De grootste krentenplantages bevinden zich in Achaia, Elis en Messenië en op de Ionische eilanden; de krentenuitvoer bedroeg in 1897: 2331/3, 1898: 251%, 1899: 25373, 1900: 15074 millioen pond, welke hoeveelheden respectievelijk opbrachten: 314/ö? 37%, 38 en 529/io millioen francs.
Nederland kocht in 1900 voor 2.168.582 francs krenten van G. Sinds 1900 hebben beide kuituren (wijn en krenten) groote schade ondervonden van een plantenziekte, peronospera geheeten; deze ziekte vertoonde zich het eerst, in April 1900, op de plantages van Missolonghi; begunstigd door de overvloedige regens verbreidde zij zich snel over het geheele land en reeds einde Mei waren de meeste wijngaarden en 'krentenplantages overal zoo goed als geheel verwoest, gelijk mag blijken uit onderstaande tabel:
Uitgestrektheid in stremnia (1 deca-are) Productie in 1899 in 1000 Pond van 480 gram Productie in 1900:
Districten. Vooruitzichten V. d. ziekte 1000 Pond. Uitkomst na de ziekte 1000 Pd.
Missolonghi 5 760 3 211 3 941 575 Patras 66 000 29 000 30 500 1415 Neupactes 2 258 846 1 267 329 Elis 211 899 103 932 118 698 12 831 Olympië 34 350 22 470 24 820 2118 Triphillië 69 100 36 500 40 550 7 000 Dezelfde verhouding werd opgemerkt in de andere productieve streken, zooals Calamata, Pyllië, Messenië, Zante en Cephalonia, in dier voege, dat de totale productie 75 a 85 millioen pond heeft bereikt, tegen 318 millioen in 1899. Het verlies der wijnproductie in de vier provinciën: Patras, Missolonghi, Elis en Olympië, was eveneens zeer aanzienlijk, hetgeen aanleiding gaf tot het verspreiden van onrustbarende geruchten in Europa omtrent den economischen toestand van het land. Terwijl nu de landbouwers zwaar geleden hebben wegens het verlies van den oogst in 1900, zijn evenwel van den anderen kant eenige groothandelaren millionnairs geworden. De vrucht in stock te Londen van den voorgaanden oogst, door de grieksche handelaren gekocht a 130, werd later, toen de verliezen geconstateerd waren, verkocht voor 600 a 800 francs de 1000 pond. De speculatie kende op die wijze geene grenzen meer en er zijn in zeer korten tijd, zonder veel moeite, fortuinen geformeerd. Inmiddels, tengevolge van het verlies van den oogst werd het denkbeeld opgeworpen, om de belasting in natura voor 1900 op te heffen; anderen, en onder dezen ook buitenlandsche koopers, raadden het grieksche gouvernement aan, in den handel te brengen de hoeveelheden, uit die belasting voortkomende en die zich in de rijksdepots bevonden.
Al deze verschillende plannen werden nochtans als onaannemelijk verworpen. Het gouvernement beval een onderzoek der ziekte door officieele experts, die de peronospera constateerden, ontstaan door schadelijke atmospherische toestanden en de nalatigheid der verbouwers, die te lang gewacht hadden, om de wijngaarden te besproeien met koperzuur, vermengd met kalk, het eenige goedwerkend middel tegen deze ziekte. Dit middel evenwel strekt niet om een reeds aangetaste plant te herstellen, maar om de plant te bewaren voor de besmetting. Voorts heeft het gouvernement den verbouwers aanbevolen om de besproeiing in de maand Maart van ieder jaar aan te vangen, ten einde de wijngaarden tegen de eventueele besmetting der peronospera te vrijwaren. Eindelijk bepaalde het gouvernement, in overeenstemming met de krentenbank te Patras, de belasting in natura voor 1900 op 10 %, en gaf tevens vergunning om krenten aan de industrieelen te leveren voor de fabrikage van wijn, hetgeen tevoren streng verboden was. Uit bovengenoemde totalen blijkt intusschen, dat niettegenstaande de geringe productie de groothandel een veel aanzienlijker bedrag heeft ontvangen, gevolg van de sterke rijzing der prijzen, zoodat voor den handel de mislukte oogst weer, gelijk in den regel, zeer voordeelig is geweest.
Tengevolge van de peronospera, die de wijngaarden heeft bedorven, is ook de wijnproductie sinds 1900 zeer middelmatig geweest, zoodat de prijzen belangrijk zijn gestegen. Groote verbeteringen zijn evenwel aangebracht in de wijnfabrieken te Patras, Korfu, Cephalonia en Athene. Een groot aantal verschillende soorten witten en rooden wijn in flesschen of in fusten worden naar den vreemde geëxporteerd, zonder te rekenen de enorme consumtie, die in het land plaats heeft en die alle buitenlandsche wijnen en dranken buitensluit. Te Korfu en te Kumi maakt men rooden wijn voor den uitvoer naar Italië, alwaar die versneden en naar de Oostenrijksche markten weder uitgevoerd wordt. Men houdt zich sinds de desbetreffende vergunning van het gouvernement ook bezig met de fabrikatie van wijn uit krenten. De alcoholvorming geschiedt door middel van alcohol, uit den vreemde ingevoerd.
Dit heeft klachten doen ontstaan van de zijde der alcoholstokers in het land, die beweren dat hun product veel zuiverder en beter voor de algemeene gezondheid is dan de kwaliteiten, welke uit het buitenland komen. Het gouvernement zou wellicht het oor willen leenen aan deze klachten en het invoerrecht op het buitenlandsch product vermeerderen, maar het is gebonden door de handelstractaten en het kan niets doen zonder die op te zeggen. Het denkbeeld om een staatsmonopolie voor den alcohol in het leven te roepen, schijnt veld te winnen. De kwestie is des te ernstiger, omdat de invoerrechten in Frankrijk en in de andere landen, alwaar de invoer aanzienlijker zou kunnen zijn, bepaald worden volgens den alcoholischen graad van den wijn, en het is zaak een middel op te sporen om dezen handel te bevorderen. Nevens de wijn- en alcoho industrie, bestaat in G. die van cognac, bier en likeuren. De grieksche cognac, van krenten vervaardigd, is een uiterst zuivere drank, maar hij heeft het nadeel een lichten, doch zeer duidelijken krentensmaak te hebben, die de verbruikers in den vreemde niet aanstaat.
Bovendien zijn de fabrieken nog van te korten duur om ouden cognac te kunnen leveren, en vragen de fabrikanten te hooge prijzen, die hun product niet veroorloven met de concurrentie te kunnen wedijveren. Er zijn proeven genomen, ten einde den griekschen cognac in Nederland ingang te doen vinden, maar alle pogingen daartoe aangewend zijn mislukt, om de hiervoren aangeduide redenen. Het zijn Egypte, Turkije, Bulgarije, Rumenië en KleinAzië, die het grootste gedeelte van de grieksche productie koopen. Het bier, door twee of drie fabrieken te Athene gebrouwen, is van lichte kwaliteit, en de verbruikers geven de voorkeur aan het duitsche, oostenrijksche en nederlandsche bier; naar dit laatste begint veel navraag te komen, en de toekomst laat zich voor dezen handel gunstig aanzien. Wat de grieksche likeuren aangaat, hoofdzakelijk herkomstig uit Cephalonia, deze zijn van een uitmuntende kwaliteit en verdrijven het vreemde product van de markt, hetwelk bovendien zwaar belast is door het douanetarief. De uitvoer van wijn is in 1900 veel minder geweest, tengevolge van den geringen oogst der wijngaarden, maar aangezien de prijzen zeer hoog zijn geweest, is de waarde meer dan die der vorige jaren.
Onder de overige voortbrengselen van G. neemt de olijfolie de eerste plaats in; er zijn in G. meer dan 5 millioen olijfboomen, hoewel gedurende de laatste jaren vóór 1900 vele plantages zijn opgeruimd om gronden vrij te maken voor den voordeeliger geachten wijnbouw. De binnenlandsche consumtie van olijfolie is zeer groot, en elk eiland of dorp levert de noodige olie op voor de jaarlijksche consumtie. De kwaliteiten varieeren, volgens de streken en de meerdere of mindere zorg, die gedurende de rijpwording der olijven aan de boomen wordt besteed. De speculatie heeft bovenal plaats met de olie der Ionische eilanden, die in den uitvoerhandel meer algemeen bekend is. Nederland koopt zeer weinig van dit product, hetwelk thans in de industrie en voor de machines vervangen is door de mineraalolie, die goedkooper is. Over het algemeen zijn de grieksche olijfoliën op de europeesche markten minder gezien dan die van andere landen; evenwel worden sinds eenigen tijd allerwege proeven genomen, om dit product te verbeteren, en de pogingen in deze richting zijn hier en daar met een volledig succes bekroond geworden, hetgeen aan G. belangrijke orders uit den vreemde heeft bezorgd, voornamelijk uit Italië, Duitschland en Rusland. In 1900 bedroeg de totale uitvoer van olijfolie 2.671.666 francs (waarvan naar Nederland voor 7280 fr.); de voornaamste afnemers zijn:
Italië .1.235.445 Oostenrijk-Hongarije . 270.726 Rusland . 264.096 Turkije . 246.523 Engeland . 226.909 Rumenië . 98.290 Frankrijk . 40.204 Duitschland . 8.455 De sterkste uitvoer van dit product heeft blijkens bovenstaande opgave plaats naar Italië, dat de grieksche olie nationaliseert en weer als italiaansch product uitvoert.
Vijgen, vooral verbouwd in Messenië, worden in vrij groote hoeveelheid uitgevoerd; zoo in 1897 voor 2, in 1898 voor 29/10, in 1899 voor 22/5 en in 1900 voor 2.429.768 francs (waarvan naar Nederland voor 6864 francs); het grootste gedeelte van de vijgenproductie wordt echter binnenslands verbruikt. Tabak, welk gewas wordt verbouwd in Phthiotis, Acarnanië en Argos, en waarvan het binnenlandsch verbruik eveneens zeer aanzienlijk is, wordt vooral uitgevoerd naar Egypte en Nederland; de totaal-uitvoer beliep in 1900 een waarde van 3.578.039 francs (waarvan naar Nederland voor 737.778 francs). De tabak is niet alleen een belangrijk product voor de kuituur in G. en voor den uitvoerhandel, maar ook een bron van inkomsten voor den staat en een waarborg tegenover de schuldeischers van het land in den vreemde, waaraan deze opbrengst is afgestaan en die thans geadministreerd wordt door de internationale commissie van controle der grieksche financiën. Intusschen wordt thans het grootste gedeelte van den oogst gebezigd voor de binnenlandsche consumtie, waar bij gebrek aan sigaren, die in G. niet worden gefabriceerd, het gebruik van sigaretten zeer algemeen is. De andere gewassen worden bijna uitsluitend verbouwd voor binnenlandsch verbruik; uitgevoerd worden nog geringe hoeveelheden zuidvruchten, sinaasappelen, citroenen, cedraten, boschvoortbrengselen (vooral timmer- en brandhout), allerlei soorten van plantaardige verf- en looistoffen, groenten, aardappelen, meel en katoen. De katoenkultuur heeft plaats in Beotië.
De gronden, ontstaan door de droogmaking van het meer Kopaïs, zijn voor deze kuituur uiterst gunstig en zouden een belangrijke uitbreiding kunnen verkrijgen, indien de kosten, welke daaraan verbonden zijn, de verbouwers niet noodzaakten een zeer hoogen prijs te vragen. De spinnerijen te Piraeus importeeren bijgevolg uit Indië de noodige hoeveelheden katoen en koopen hier slechts de mindere kwaliteiten, die tegen een billijker prijs geleverd worden, welke naar genoegen is van de industrieelen. De transportkosten van de productieve provinciën naar de industrieele streken zijn even hoog als de vracht, die voor den invoer van de buitenlandsche katoen wordt betaald, hetgeen gelijkelijk bijdraagt tot de weigering van de goede kwaliteiten, die meest naar Triëst worden uitgevoerd en soms ook naar Marseille. Vrij belangrijk is eindelijk nog de sponsvisscherij, hoewel deze geleidelijk achteruitgaat; in 1891 werd van dit artikel uitgevoerd voor een waarde van 1.9, in 1897 en 1898 voor 1, in 1899 voor 1.3 millioen francs, in 1900 voor 884.000 francs. De veestapel is niet sterk en G. levert weinig meer dan varkens, ezels en gevogelte op, waarvan een geringe uitvoer plaats heeft naar Turkije, Egypte en Italië, in 1900 tot een totaal bedrag van 124.813 francs.
De industrie verkeert nog, hoewel men door hooge beschermende rechten haar heeft zoeken te bevorderen, in het stadium van opkomst; de voornaamste producten der grieksche industrie zijn ruwe en bewerkte zijde (in 1900 37 fabrieken met een jaarlijksehe productie van 8—9 millioen kilogram, uitvoer naar Frankrijk, Italië en Oostenrijk), chemicaliën, buskruit, aardewerk, cognac (zie boven), leder, meubelen, kaas, geweven linnen en flanel, touwwerk, suiker en confituren. Aan de zijdeteelt wordt in den laats ten tijd groote zorg besteed; de uitvoer van ruwe en geweven zijde en van zijdewormen beliep in 1900 een waarde van ruim l1^ millioen francs. Sedert de oprichting van de groote zeepfabrieken te Korfu, Zante en Athene, en van de helleensche buskruitfabriek en de kaarsenfabrieken, wier producten door het douanetarief worden bevoorrecht, heeft een uitvoer van zeep, buskruit, kaarsen en dynamiet naar Turkije, Egypte, Bulgarije, Cyprus en Malta plaats gehad, in 1900 voor een waarde van 882.599 francs. De grieksche leerlooierijen leveren ook aan Turkije en aan de eilanden Samos, Cyprus, Kreta en Chio leder voor schoeisels, en andere bereide huiden, in 1900 voor een waarde van 193.184 francs. De meubelfabrieken te Korfu doen een kleinen uitvoer naar de eilanden; de waarde daarvan bedroeg in 1900: 24.230 francs. De weverijen en de laken-, linnen- en flanelfabrieken te Piraeus vinden voor hare artikelen een goeden afzet in Turkije, Klein-Azië en Egypte.
Daar de plaatselijke industrie in het land niet bijzonder in aanzien is, zoeken de industrieelen afzetmarkten in den vreemde, en zij hebben depots voor den verkoop opgericht te Konstantinopel en eenige andere havens in den Levant; de uitvoer bedroeg in 1900: 265.113 francs. In het land worden voorts allerlei soorten van aardewerk gefabriceerd; huishoudelijke artikelen, aarden buizen, vloeren trottoirtegels, alsmede eenige artikelen van artistiek aardewerk. Deze voorwerpen worden binnenslands verkocht en er wordt slechts weinig van uitgevoerd, in 1900 voor 44.749 francs. In Thessalië is een groote suikerfabriek opgericht en men heeft zich ook toegelegd op de beetwortelkultuur; de grieksche suiker heeft op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1900 een gouden medaille bekomen. Op heden bepaalt de uitvoer zich nog tot delicatessen en loucoumes van Syra naar Frankrijk, Egypte enz.
In de jaren 1899 en 1900 bereikte de speeiaal-handel in den invoer een waarde van 128 en 130 millioen francs (in 1900 uit Nederland voor 1.511.663 francs), en in den uitvoer een waarde van 94 en 102 millioen francs (in 1900 naar Nederland voor 4.557.111 francs); op de vier hoofdklassen van waren kwamen (in millioenen francs aan goud):
Warenklassen Invoer Uitvoer
1899 1900 1899 1900
Voedings- en genotmiddelen 53,1 49,4 53,1 68,1 Dieren 5,5 3,3 0,12 0,18 Grondstoffen 20,7 29,4 29,5 25,7 Fabrikaten 30,4 32,8 8 9,7 De voornaamste invoer-artikelen van den speciaal-handel waren in 1900: levend vee (slachtvee, vooral rundvee uit Rusland en Turkije, schapen en geiten uit Hongarije en Italië, in het geheel a 3.370.954 francs) producten van dierlijken oorsprong (versch vleesch uit Turkije, gezouten en gerookt vleesch, worst, hammen enz. uit Italië, Frankrijk, Engeland, tezamen voor V4 millioen francs, verder kaas uit Nederland, voor 20.840 francs, en uit Frankrijk, Italië, Zwitserland en Turkije, in het geheel voor 163.138 francs, voorts boter — douanerecht 160 francs per 100 kilogram — uit Denemarken, Engeland en Nederland, in het geheel voor 400.043 francs, uit Nederland voor 2763 francs, eindelijk nog wol en haar, onbereide gezouten of ongezouten huiden a 3.388.853 francs, waarvan uit Nederland voor 30.380 francs, vet en gele was);
;producten der visscherij (gezouten of pekelvleesch uit Engeland, Rusland, Oostenrijk, Frankrijk, Turkije, bokking uit Engeland, labberdaan uit Frankrijk, roode en zwarte kaviaar uit Rusland, ingelegde sardines uit Oostenrijk, geconserveerde visch uit Engeland, in het geheel voor 6.166.305 francs, waarvan uit Nederland voor ruim 600 francs);
producten van den landbouw (granen uit Rusland, Rumenië en Turkije, in het geheel voor 33.594.882 francs, verder rijst uit Rotterdam en elders, a 1.642.630 francs, waarvan uit Nederland voor 597.678 francs, diverse meelsoorten, voor ongeveer 1/2 millioen francs, voor 1/10 afkomstig uit Nederland, specerijen: 414.189 francs, uit Nederland voor 4476 francs, koffie uit Triëst, voor 2.748.584 francs, ruwe en bewerkte tabak, ongeveer 75.000 francs, uit Nederland voor ruim 5500 francs, katoen, hennep, stroo, bloembollen enz., tezamen voor
1. francs, uit Nederland voor 5878 francs);
hout (uit Oostenrijk, Turkije en Zweden, in het geheel voor 11.142.801 francs);
verfwaren (1.294.367 francs, uit Nederland voor ruim 400 francs);
ruwe' delfstoffen (in het geheel voor 14.951.885 francs, waarvan uit Nederland aan krijt, aluin, ameril enz. voor 381.002 francs);
bewerkte delfstoffen (in het geheel voor 5.644.493 francs, uit Nederland spijkers, schroeven, besproeiingstoestellen, hangsloten enz., voor 125.142 francs);
manufacturen en garens (voor 18.484.828 francs, waarvan uit Nederland afkomstig was voor 59.316 francs);
jute, linnen, hennep (touwwerk uit Italië, hennepgaren uit Nederland, enz., in het geheel voor 2.279.343 francs, uit Nederland voor 21.489 francs);
glasen aardewerk (voor 2.720.885 francs, waarvan uit Nederland voor 52.569 francs);
chemicaliën en drogerijen (voor 5.495.805 francs, waarvan uit Nederland voor 94.853 francs);
oliën (sla-olie, lijnolie, olijven, sesam, olieachtige zaden, in het geheel voor 302.798 francs, waarvan uit Nederland voor 17.042 francs);
verder leder, bewerkt hout (meubels, pompen enz.), suiker (voor 2.863.350 francs, uit Nederland voor 368 francs), wijn, alcohol, bier, muziek- en wetenschappelijke instrumenten, uurwerken, papier, rijtuigen en onderdeelen, vuurwapens, kinderspeelgoed, imitatieedelgesteenten enz.
Onderstaande tabel bevat de artikelen waarvan de Staat het monopolie heeft, benevens den omzet daarvan:
1899 1900
Frs. papier. Frs. papier.
Zout 2.481.158 2.807.473 Petroleum 5.732.970 6.368.490 Lucifers 1.241.773 1.329.267 Speelkaarten 311.846 311.755 Zegelpapier 9.394.331 10.232.941 Sigarettenpapier 2.932.393 2.620.529 Amarilsteen 464.376 673.997 Totaal 12.468.877 24.344.452 Bovenstaande cijfers, geput uit de officieele statistiek, getuigen, hoewel niet in elk opzicht volkomen juist geacht, van den vooruitgang, dien de invoerhandel in G. jaarlijks openbaart. Het verbruik van vreemde artikelen wijst een merkbare vermeerdering aan, niettegenstaande den vooruitgang door de plaatselijke fabrieken gemaakt, die ook een aanzienlijke hoeveelheid koopwaren aan de markt brengen, zoowel kaas en boter als artikelen van de ijzer-industrie, die thans met succes kunnen wedijveren met de gelijksoortige producten, uit den vreemde ingevoerd. In weerwil echter van het groot aantal fabrieken reeds bestaande of in aanbouw, die de meeste takken der nijverheid omvatten, is de invoerhandel er niet minder levendig door, hetgeen aantoont, dat het land veel belangrijker bronnen bezit, dan men in het buitenland daaraan in het algemeen toekent, en dat het in staat is om nog een veel grooter bedrag uit te geven voor den invoerhandel dan het tot hiertoe deed. De fabrikage van laken en andere industrieele artikelen in G., bevoorrecht door den gedwongen koers der bankbiljetten, die het kapitaal der fabrikanten vermeerdert, schijnt de handelszaken met den vreemde niet te verminderen; deze groote ontwikkeling van de consumtie moet worden toegeschreven aan de toeneming der bevolking en aan den handel met de eilanden van den Turkschen archipel, die zich in de industrieele en handelsstreken van G. voorzien, zooals te Piraeus en Syra. Over het algemeen voert het land meer in dan het uitvoert, maar het vindt een vergoeding in de opbrengsten der scheepvaart, die hier thans wonderbare vorderingen maakt. De invoer bedroeg in
1897. waarde in francs goud 114.761.525
1898. „ „ „ „ 152.083.634
1899. „ „ „ „ 128.085.906
1900. „ „ „ „ 129.986.069
De vermeerdering van den invoer in 1898 werd slechts veroorzaakt door bijzondere omstandigheden. Na den oorlog van 1897 kon Thessalië, overmeesterd en verwoest, de noodige hoeveelheid granen voor de gewone consumtie niet leveren, zoodat deze invoer, die in den normalen toestand 33 millioen bedraagt, in 1898 het cijfer heeft bereikt van 37 millioen francs. Bovendien de stock der in depot zijnde koopmansgoederen, gedurende den oorlog uitgeput zijnde, waren er nieuwe leveringen noodig om die weder aan te vullen. Neemt men alzoo als grondslag de uitkomsten van 1899 en 1900, die gewone jaren waren, dan bevindt men dat G. zonder bezwaar jaarlijks kan beschikken over 128 à 130 millioen francs voor den aankoop van de noodige artikelen voor de binnenlandsche consumptie van het land, want weinig geïmporteerde waren worden weder naar het buitenland geëxporteerd. Voor het overige kan de transitohandel niet vooruitgaan in een land als G., alwaar geen voldoende entrepots zijn; daarom heeft het gouvernement, ten einde de plaatselijke industrie te bevoordeelen, den voorioopigen vrijdom van douanerechten moeten toestaan voor de grondstoffen tot het vervaardigen van zekere artikelen, bestemd om naar den vreemde te worden uitgevoerd. Ieder industrieel wordt alzoo aan de douane gedebiteerd voor de rechten, die door hem verschuldigd zijn voor de geïmporteerde grondstoffen, en vervolgens gecrediteerd voor de hoeveelheid geëxporteerde nijverheidsartikelen.
Indien aan het einde van een zesmaandelijksch tijdvak de gedebiteerde sommen die op het crediet gebracht overtreffen, dan is de fabrikant verplicht aan de douane te betalen hetgeen hij nog schuldig is. Dit systeem heeft er eveneens in zekere mate toe bijgedragen, om de fabrikage in G. te doen toenemen van een groot aantal artikelen, door de markten van Europeesch Turkije, Klein-Azië en Egypte gevraagd.
Handel van G. met de belangrijkste verkeerslanden in 1897:
Invoer van (francs) Uitvoer naar (francs)
Groot-Britannië 29,486,910 26,763,302 Rusland 29,256,722 2,434,927 Oostenr. -Hongarije 11,583,956 8,085,969 Turkije 8,744,476 4,868,893 Frankrijk 11,686,838 7,641,507 Italië 2,778,343 5,233,428 Duitschland 7,550,463 4,733,690 Vereenigde Staten 3,890,662 3,644,286 België 2,951,694 7,616,747 Rumenië 568,817 841,716 Egypte 883,575 2,147,478 Nederland 761,588 6,459,878 Andere landen 6,219,304 1,236,805
116,363,348 81,708,626
De handelsvloot van G. bestond einde 1900 uit 1066 zeilschepen van meer dan 30 registerton inhoud, tezamen metende 156.618 register ton en 167 stoomschepen van meer dan 30 registerton, tezamen 128.282 registerton. De reederij in den archipel en aan de naburige kusten is grootendeels in grieksche handen en vele buitenlandsche vaartuigen in de Middellandsche zee zijn geheel of ten deele met grieksche zeelieden bemand. De hoofdhandelsplaatsen zijn Piraeus, Syra (Hermupolis) en Patras voor den invoer, Patras voor den uitvoer. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het scheepvaartverkeer in de verschillende grieksche havens in 1900 (alleen stoom- en zeilschepen komende van of bestemd voor den vreemde, het kust- en binnenlandsch verkeer dus uitgezonderd):
HAVENS. Aantal Tonnen• maat.
Inklaring:
Piraeus 1755 1553 025 Syra 1008 484 245 Korfu 1026 518 481 Patras 108 57 880 Cephalonia 38 17 556 Zante 79 25 699 Volo 216 67 189 Calamata 40 15 139 Andere havens 1124 374 474
5 934 3 113 688