sterrenkundige, geb. 13 Maart 1781 te Bischofsteinitz in Bohemen, studeerde te Praag in de rechtsgeleerdheid, geneeskunde en godgeleerdheid, werd in 1803 huisonderw., legde zich grootendeels auto-didactisch, op de wis- en sterrenk. toe, en werd in 1807 prof. in de astronomie te Krakau. Tengevolge der staatsgebeurtenissen vertrok hij in 1810 in gelijke betrekking naar Kasan, waar hij de sterrenwacht stichtte.
In 1816 werd hij mede-directeur der sterrenwacht te Ofen, en in 1819 directeur der sterrenwacht te Weenen, waar hij de verouderde inrichting geheel vernieuwde, en zich verder aan de gezichtkunde wijdde; zijn uitvindingen op- dit gebied, geëxp'1. d. de firma Plössl, bezorgden deze een wereld-beroemden naam. Hij overl. 30 Nov. 1840. Zijn hoofdwerken zijn: Theoret. u. prakt. Astronomie (1822—26), Die Wunder des Himmels (8ste uitg., bewerkt door E. Weiss, Berl. 1897, naar een vroegeren druk in het nederd. vert. door Hondeyker), Veler den gefürchtsten Kometen u. s. w. (1832, door prof. Kaiser vert. onder den titel: Beschouwingen van de kometen 1833), Höhenmessungen durch Barometer (1823), Chorographie (1833, vert. door Lobatto 1842), Anleit. zur Berechnung der Leibrenten und Witwenpensionen (1829), Ueber Lebensversicherungen (1832), Atlas des gestirnten Himmels (2de uitg. 1854).