Gepubliceerd op 23-02-2021

Jezuïeten

betekenis & definitie

naam waarmede worden aangeduid de leden eener belangrijke kloosterorde in de r.-kath. kerk, eigenlijk Societas Jcsu, Sociëteit (of Gezelschap) van Jezus geheeten; zie Jezuïet.

Stichting en organisatie

De orde der Jezuïeten werd 1534 gesticht door Ignatius van Loyola (zie ald., vandaar ook de naam Ignatianen, of Inigieten, van Inigo, spaansch voor Ignatius) en bekrachtigd door paus Paulus III, 27 Sept. 1540. Deze en verschillende volgende pausen verleenden aan de orde bijzondere privileges; zoo zijn de J. bijv. vrijgesteld van gemeenschappelijk koorhouden en hebben zij ook geen bijzonder habijt. De belofte van gehoorzaamheid is bij hen evenwel zwaarder dan in andere orden. De werkzaamheid der J. strekt zich uit tot de zielzorg (preeken, biechthooren, missies en geestelijke oefeningen), het onderwijs in den ruimsten zin van het woord en de zending onder de heidenen. De regels, verordeningen, voorschriften, desbetreffende pauselijke bullen enz. zijn verzameld in het Institutwm Societatis Jesw (z.g. Instituut, d. i. instelling), uitgeg. te Praag 1757, 2 dln., een nieuwe uitgaaf is 1869 te Rome begonnen.

De leden der orde zijn verdeeld in 4 klassen: novicen, scholastieken, coadjutoren en professen. Het noviciaat duurt 2 jaren; de novicen maken (gewoonlijk in het begin van hun eerste jaar) de „geestelijke oefeningen” van Ignatius (zie Loyola), een retraite welke ongeveer een maand duurt (terwijl alle J. deze oefeningen in verkorten vorm telken jare verrichten in een achtdaagsche retraite), en worden in noviciaten ingewijd in de regels der orde, en verrichten ook huiselijk werk, doch studeeren niet. Zij kunnen ten allen tijde de orde verlaten of ontslagen worden. Ma twee jaren leggen zij de drie gewone kloostergeloften: van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid, af in de Sociëteit van Jezus met bijvoeging van de belofte, „die Sociëteit te zullen ingaan om daarin het leven door te brengen, alles volgens de constituties dier Sociëteit”. Van dan af kunnen zij niet meer uit de orde treden zonder verlof van de oversten; zij heeten nu scholastieken en studeeren vervolgens in een college der orde (gewoonlijk 2 jaren) humaniora en vervolgens (gewoonlijk 3 jaren) philosophie, worden dan eenige (omstreeks 5) jaren als leeraar aangesteld, studeeren vervolgens (3 of 4 jaren) theologie en worden dan priester gewijd (meestal over de 30 jaren oud). De duur van het scholasticaat kan om verschillende redenen verkort worden, bijv. voor hen die als priester in de orde treden enz.

Nadat nu door de priesters nog een derde jaar „noviciaat” is afgelegd (waarin opnieuw de groote oefeningen verricht worden), leggen zij de openbare, maar niet plechtige, geloften af en heeten nu „geestelijke helpers” (Coadjutores spirituales) en worden belast met de zielzorg, het onderwijs of naar de missie gezonden; „tijdelijke helpers” (Coadjutores temporales) heeten de leekebroeders. Professen heeten de priesters, die worden toegelaten tot het plechtig afleggen der drie gewone geloften en van een vierde, van bijzondere gehoorzaamheid aan den paus; vandaar dat zij Prof essi quatuor votorum heeten. Alleen professen kunnen de hoogere ambten in de orde bekleeden en naar de algemeene congregaties afgevaardigd worden. Om gewichtige redenen kunnen zij echter evenzeer als de anderen door de oversten uit de orde verwijderd worden. De professen beloven voorts, dat zij geen kerkelijke waardigheid zullen aannemen tenzij op uitdrukkelijk bevel van den paus. De orde telde steeds weinig bisschoppen (bijna uitsluitend in de missiën); wel waren er bijna altijd een of meer J. in het H. College (van kardinalen), doch geen enkele Jezuïet is er ooit paus geweest.

De huizen der orde zijn verdeeld in professenhuizen (alleen deze mogen geen grondbezit en geen vast inkomen hebben), colleges, noviciaten en residenties (kleinere huizen der orde en missiestaties). Aan het hoofd van ieder huis staat een rector (soms superior geheeten), aan het hoofd eener provincie een provinciaal; beiden worden, altijd slechts voor enkele jaren, door den (zoo mogelijk) te Rome resideerenden generaal benoemd. Deze wordt voor het leven gekozen door een generale congregatie, waaraan alle provinciaals en uit iedere provincie één afgevaardigde (profes) deelnemen, en heeft een bijna onbeperkte macht. De generale congregatie kiest ook vijf assistenten (één voor elke assistentie, d. i. groep van provincies) en een admonitor (vermaner) van den generaal, die echter aan hun raadgevingen niet gebonden is. Nieuwe algemeene verordeningen kunnen alleen door een generale congregatie vastgesteld worden. Gewone generale congregaties komen slechts na den dood van een generaal tezamen, buitengewone kunnen door den generaal of de assistenten bijeengeroepen worden of door de alle drie jaren samenkomende procuratoren (afgevaardigden der provincies) besloten worden. Paus Innocentius X verordende in 1646, om de macht van den generaal te beperken, dat om de 9 jaren een generale congregatie gehouden moest worden; deze verordening werd echter op aanhoudend verzoek weer ingetrokken door Benedictus XIV.

Geschiedenis tot aan de opheffing in 1773

De J. breidden zich spoedig over alle landen van Europa uit. In Parijs konden zij eerst, na langen tegenstand van de zijde van het parlement en van de universiteit, in 1562 het college van Clermont stichten. Na den aanslag van Chatel op Hendrik IV in 1594 werden zij uit Frankrijk verbannen; zij keerden 1603 terug en handhaafden zich, ofschoon parlement en universiteit, door de veroordeeling der leer van Mariana (zie ald.) omtrent den koningsmoord en der boeken van andere J. (zooals Bellarminus, Suarez, Becanus e. a.) over de macht van den paus in wereldlijke zaken, hen bestreden. Hun pogingen om vasten voet te krijgen in Engeland mislukten door den tegenstand der regeering; verschillende engelsche J. werden ter dood gebracht.

Reeds tijdens het leven van Ignatius werd door den heiligen Franciscus Xaverius begonnen met de werkzaamheid op missiegebied in Oost-Indië, China en Japan; zij werd met zeer groot, hoewel niet blijvend succes bekroond. Ook in Zuid-Amerika W'aren de J. als missionarissen werkzaam en stichtten in Paraguay (zie ald.) een grooten theocratischen staat. In I 1759, 14 jaren vóór de opheffing, telde de orde 22.589 leden in 41 provincies met 24 professenhuizen, 609 colleges, 61 noviciaten, 340 residenties, 171 seminaries en 270 missieposten.

De J. werkten overal, waar zij zich vestigden met gevolg voor de uitbreiding en bevestiging van het katholicisme en de pauselijke macht. Zij oefenden ook, vooral als biechtvaders aan de katholieke hoven, grooten invloed uit op de politiek. Ook in alle takken der theologische literatuur waren de J. zeer werkzaam; geen enkele andere orde kan op zooveel schrijvers en onder hen op zoo groote eensgezindheid in het nastreven van dezelfde doeleinden wijzen. Dit laatste werd door een strenge censuur van de orde bereikt: geen werk van eenige beteekenis mocht gedrukt worden zonder goedgekeurd te zijn door revisoren, die door den generaal waren aangesteld. De beroemdste schrijvers der orde zijn: Bellarminus, Fr. Toletus, A.

Salmeron, Fr. Suarez, A. Possevin, Joh. Maldonatus, J. Mariana, H. Busembaum, J.

Sirmond, D. Petavius, G. Daniël, P. Segneri, Sforza Pallavicini, F. A. Zaccaria, G. Tiraboschi, de Bollandisten (samenstellers der Acta Sanetorum, zie Bolland, en Hagiographie).

Van den beginne af ondervonden de J., ook in katholieke kringen, velerlei tegenwerking. Reeds vóór 1600 begon de strijd met de Dominicanen over de leer der genade, waarover later ook de Augustijnen en de Jansenisten (zie ald.) tegen de J. optraden. Aan het dispuut met de Jansenisten knoopte zich in de 18de eeuw de strijd over de bulle Unigenitns (zie ald.) vast, wier tegenstanders, een groot gedeelte der fransche geestelijkheid, door de J. heftig werden aangevallen. Nog meer werd de zedeleer der Jezuïeten gelaakt, vooral door Pascal (zie ald.) in zijn Lettres provinciales (1656—57). Van 1743 af werd de moraal der J. zeer scherp bestreden door eenige italiaansche Dominicanen (Concina, Patuzzi). De missionarissen der orde in China en Oost-Indië werden door de missionarissen der andere orden, van 1645 af, heftig aangevallen, omdat zij aan de nieuwbekeerden het vasthouden aan zekere gebruiken toestonden, welke heidensch of bijgeloovig zouden zijn; de strijd duurde een eeuw lang.

Verschillende kardinalen waren voorts besliste tegenstanders der J., zooals Casanate, Noris, Passionei, Marefoschi. De eigenlijke onderdrukking der J. begon in Portugal, waar de minister Pombal met gestrengheid tegen hen te werk ging; wegens hun verzet in Paraguay (zie ald.) werden zij in 1750 uit alle portugeesche koloniën verbannen; in 1758 vaardigde kardinaal Saldanha, door Benedictus XIV met een visitatie der orde belast, een scherp decreet uit over de handelszaken, door enkele leden gedreven; in 1759 werd, wegens beschuldiging van medeplichtigheid van eenige J. aan den aanslag op koning Jozef I, de orde in Portugal opgeheven. In Frankrijk werd tegen de J. opgetreden toen pater Lavalette, die op Martinique een groote handelszaak dreef, in 1755 bankroet sloeg en de provinciaal van Frankrijk weigerde, diens wissels (ten bedrage van meer dan 2 mill. livres) te betalen. Het parlement te Parijs veroordeelde den generaal tot betaling en besloot, de statuten en geschriften der orde te onderzoeken. Een commissie uit het parlement publiceerde 1762 de Extraits des assertions pernicieuses et dangereuses que les Jésuites ont dans tous les temp# soutenues. Op het voorstel van Lodewjjk XIV, dat generaal Ricci door eenige veranderingen in de regels de orde zou redden, zou, naar men gewoonlijk verhaalt, door deze aan paus Clemens XIV geantwoord zijn: Sint ut sunt, aut non sint! („kan de orde niet blijven zooals ze is, dan moet ze maar ten onder gaan!”); volgens Crétineau-Joly echter zijn ze niet afkomstig van Ricci, die nooit met Clemens XIV gesproken heeft, maar van paus Clemens XIII, die ze in 1761 uitsprak tegenover kardinaal de Rochechouart. In 1764 bewerkte de minister Choiseul de onderteekening van het koninklijk decreet, wmardoor de orde in Frankrijk opgeheven werd; 1767 werd zij op aandrijven van den minister Aranda door Karel III in Spanje en van den minister Tanucci in Napels en 1768 in Parma opgeheven.

Tegenover de veelvuldige aanvallen op de J. bekrachtigde paus Clemens XIII door de bulle Apostolicum van 7 Jan. 1765 nog eenmaal op plechtige wijze de orde. Zijn opvolger Clemens XIV evenwel gaf toe aan den aandrang der bourbonsche hoven en hief de orde op, door de breve Dominus ae Bedcmptor van 21 Juli 1773.

Van de stichting der orde tot aan haar opheffing stonden 18 generaals aan haar hoofd; de eerste drie waren Spanjaarden:

Ignatius van Loyola, 1541—1556.

Jacobus Laynez, vicaris-generaal 1556—1558, generaal 1558—1565.

Franciscus Borgias, 1565—1572 (Franciscus van Borgia, hertog van Gandia, werd door Urbanus VIII in 1624 zalig-, door Clemens X in 1671 heiligverklaard).

Everardus Mercurianus (Belg), 1573—1580.

Claudius Aquaviva (Ital.), 1581—1615.

Mutius Vitelleschi (Ital.), 1615—1645.

Vincentius Caraffa (Ital.), 1646—1649.

Franciscus Piccolomini (Ital.), 1649—1651.

Alexander Gottifredi (Ital.), 1652 (overleed terwijl de Congregatie, waarin hij gekozen werd, nog niet gesloten was).

Gosuinus Nickel (Duitscher), 1652—1664.

Joannes Paulus Oliva (Ital.), 1664—1681.

Charles de Noyelles (Belg.), 1682—1686.

Thyrsus Gonzalez (Spanj.), 1687—1705.

Michel Angelo Tamburini (Ital.), 1706—1730.

Franciscus Retz (Oostenr.). 1730—1750.

Ignatius Visconti (Ital.), 1751—1755.

Aloysius Centurione (Ital.), 1755—1757.

Laurentius Ricci (Ital.), 1758—1773 (Ricci werd 22 Sept. 1773 gevangen gezet, en overl. 24 Nov. 1775).

Geschiedenis van 1773 tot heden

Daar de J. beweerden, dat de breve Dominus ac Redemptor, om van kracht te worden, in ieder college formeel moest worden afgekondigd, bleven eenige colleges nog een tijdlang bestaan, de silezische onder bescherming van Frederik II tot 1776, waarop de J. aldaar als „priesters van het koninklijk schoolinstituut” hun werkzaamheid voortzetten. In Wit-Rusland liet Catharina II de breve in het geheel niet afkondigen, waarom dan ook de j. aldaar hun orde als voortbestaande beschouwden en van 1782 j tot 1802 drie oversten kozen met den titel j van „Vicaris-generaal voor het leven” of „Gei neraal voor Rusland”: Czerniewicz, 1782— ! 1785; Lenkiewicz, 1785—1798; Karëu, 1799 —1802. Onderwijl was bij breve Calhoiieae Ftdei 7 Haart 1801 de Sociëteit in Rusland hersteld, en namen dus de beide volgende oversten aldaar den titel van Generaal weder aan en werden ook door de sedert 1804 in Xapels en elders weer opgerichte colleges als zoodanig erkend. Het zijn:

Gabriel Grüber, 1802—1805.

Thadeus Brozozowski, 1805—1820.

(Over de pogingen, onderwijl de orde elders onder een anderen naam voort te zetten, zie Société du Saeré-Coeur.)

Intusschen herstelde Pius VII, door de bulle Solliciludo omnium eedesiarum van 7 Aug. 1814, de orde der J. weder in de geheele kerk in haar vroegeren vorm. Brozozowski bleef generaal en was de 19de in de ranglijst als bestuurder der geheele orde. Hij werd opgevolgd door:

Aloysius Fortis (Ital.), 1820—29.

Joannes Philippus Roothaan (Amsterdammer), 1829—1853.

Petrus Joannes Beckx (Belg), 1853—1887.

Antonius Maria Anderledy (Zwitser), 1887 —1892, die reeds sedert 1883 coadjutor, sedert 1884 plaatsvervanger van zijn voorganger was en in 1892 opgevolgd werd door den tegenwoordigen generaal, den Spanjaard Louis Martin.

In 1816 telde de orde slechts 674 leden, maar in 1889 reeds 12.306, n.l. 5534 priesters (professen en coadjutoren), 3460 scholastieken en 3312 leekebroeders. In 1889 was de orde verdeeld in 5 assistenties met 23 provincies en 3 missies; de duitsche, italiaansche en fransche provincies worden aangeduid als „verstrooid”, daar de leden uit die landen of verbannen zijn of slechts daarin geduld worden. Hoor de wet (Jezuïetenwet) van 4 Juli 1872 zijn in Duitschland de J. en aanverwante orden opgeheven en is hun het vestigen van huizen verboden; doch § 2 dier wet is in het voorjaar van 1B04 in zooverre door den Bondsraad opgeheven, dat de J. thans weder persoonlijk, niet echter als orde, in Duitschland mogen verblijven. In de theologische literatuur geven de J. in de r.-kath. kerk den toon aan (zooals Perrone, Liberatore, Ballerini, Franzelin, Gury, Kleutgen e. a.); de devotie tot het heilig Hart (zie ald.) van Jezus, waarvan vooral de J. de bevorderaars zijn, werd door Pius IX goedgekeurd; Leo XIII bekrachtigde 1885 alle de door vroegere pausen aan de J. verleende privileges; verschillende uitstekende leden der orde werden voorts in den loop der tijden tot op heden toe tot kardinaal verheven. De J. redigeeren verschillende eigen tijdschriften, als de bekende Civilta cattolica (Rome, sedert 1850), Eindes rdigieuses (Parijs, sedert 1854), The Mouih (Londen), Stimmen rats Jlaria ],aaeh (Freiburg in Br., sedert 1871), enz. Vergel.

Carayon, Bibliographie hisioriqae de la Compagnie de Jésus (Parijs 1864), Crétineau-Joly, Hhtoire de la Compagnie de, Jésus (3de dr., 6 dim, ald. 1856); voorts Tavagnutti, Küth.-iheol. Biieherkuude der letzten 50 Jahre atl. 5: „Bibliotheea catholica Societatis Jesu” (Weenen 1891).

< >