Gepubliceerd op 23-02-2021

Hond

betekenis & definitie

huishond, Canis familiaris, het oudste huiszoogdier en de cosmopolitisch verbreide metgezel van den mensch. De vraag, welk dier de stamvader is van dit belangwekkende huisdier, dat zich met het aan de hondachtigen (zie ald.) eigen aanpassingsvermogen aan elk klimaat en aan de meest verschillende verhoudingen gewend heeft, en dat nergens in den eigenlijken wilden staat gevonden wordt, heeft men tot heden nog niet kunnen beantwoorden; zooveel schijnt vast te staan, dat niet alle groepen van rassen van eenzelfde wilde soort afstammen.

De oergeschiedenis leert, dat de hond het eerste huisdier is geweest, dat de mensch, in Europa ten minste, gehad heeft, en dat in het steentijdvak overal, van Denemarken tot in de Alpen, een enkel ras voorkwam, dat het midden hield tusschen de tegenwoordige spaniëls en de staande honden; dit ras was waarschijnlijk een in den wilden staat gevangen en getemde diersoort, blijkens den vorm van den schedel verwant aan den jakhals ((Canis aureus); tot de afstammelingen van dit oudste ras behooren de keeshonden, de dashonden en de pinschers. In het bronstijdvak was er reeds een tweede ras van tamme honden, een wolfshond, waarschijnlijk een afstammeling van den indischen wolf (Canis pallipes); tot de nakomelingen van dit tweede ras behooren de brakken, jacht-, herders-, wind- en staande honden. De op egypt. monumenten afgeb. doggen en de straathonden v. h. oosten stammen af v. d. grooten jakhals of dib (Canis lupaster Ehrenbg.), de egyptische windhonden van de slankere variëteit daarvan (Canis Anthus H. Cuvier). In Amerika vonden de ontdekkers een tam hondenras, dat volgens Tschudi een eigen soort vormde (zie Inkahond). Op Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland vond men bij de ontdekking eveneens tamme en halfwilde honden (dingo’s).

Waar de honden verwilderen, beginnen zij op den jakhals te gelijken. Alzoo is het antwoord op de vraag naar de afstamming onzer tegenwoordige europeesche hondenrassen voorloopig dit, dat aan het ontstaan daarvan noch de europeesche wolven, noch de vossen deel hebben gehad, maar dat zij van minstens drie wilde diersoorten van de groep der hondachtigen (jakhals, dib en indische wolf) afstammen, die zich lichtelijk door den mensch lieten temmen en later door hun onderlinge kruisingen de menigte van rassen die wij thans kennen het aanzijn hebben gegeven, zoodat al onze hedendaagsche honden bastaarden zijn.De huishonden worden ingedeeld in verschillende rassen, die men gevoegelijk tot twee of drie groote groepen kan vereenigen: de jacht-, de luxe- en de waakhonden.

A. Jachthonden.
1) De Brakken en Bloedhonden, hiertoe behooren o. a.:
1) de hannoversche brak (zie pl. Rashonden fig. 7),
2) de beiersche bergbrak,
3) de engelsche brak of bloedhond (bloodhound, fig. 6).

Deze laatste, sinds eeuwen in Engeland inheemsch, wordt heden niet meer voor de jacht gebruikt, diende vroeger om voortvluchtige moordenaars op te sporen en wordt daar ook tegenwoordig weer meer voor gebezigd. Hij heeft een smallen kop met sterk gewelfd voorhoofdsbeen, een dikken snuit met hangende lippen, verder breede, afhangende ooren, ernstig en zeer verstandig kijkende diepliggende bruine oogen, een breeden neus met wijde neusgaten, een langen hals met groote wam, krachtige schouders, breede borst, stevigen romp, gespierde beenige pooten, en een groven, tamelijk langen, opgerichten staart; hij is donkertaankleurig met bijna zwart zadel, de beharing is kort en dicht; de beste en bruikbaarste individuen hebben geen wild of grimmig voorkomen, en leggen meer volharding dan vlugheid aan den dag. Hij bereikt een hoogte van 70 centimeter, de rug is 75 centimeter lang. De z.g. bloedhonden, waarvan men zich in Amerika bediende om weggeloopen slaven op te sporen, hebben met dit ras niets gemeens, maar waren wellicht bastaarden van windhonden en buldoggen.

4) De duitsche brakken, honden van middelmatige grootte, met hangende ooren, wolfskleurige beharing; zij dienen om het wild op te jagen.
5) De oostenrijksche brakken, zwart met bruine of gele teekeningen, pooten recht en krachtig.
6) De engelsche brakken, waartoe o. a. behooren de voshond (foxhound), de grootere staghond (deerhond, hertenhond), de kleinere hazenhond (harrier), en de beagle, een kort- en ruwharige vorm, de kleinste der engelsche brakken. De voshonden jagen het wild met den neus, en overtreffen het niet in snelheid, maar matten het af door onvermoeibaar volhouden. Het zijn krachtige honden, de beste exemplaren hebben rechte pooten, een langen, buigzamen hals, langen neus met wijdgeopende neusgaten, een breede borst, een met borstelig haar bedekten omhoog gerichten staart; de kleur der beharing van het lichaam is verschillend, het zadel is in den regel zwart. Zie fig. 10.
2) De Staande honden of patrijshonden, honden die van nature vooral het gevederde wild jagen en daarvoor staan blijven; bezitten vele aangeboren goede eigenschappen, die door een doelmatige dressuur sterk kunnen worden ontwikkeld. 1) De duitsche staande honden of patrijshonden; hiertoe behooren: de glad- of kortharige duitsche staande hond (fig. 5), verschilt uiterlijk weinig v. d. pointer; hij is middelmatig groot, aan de schouders 60—66 cm. hoog (het wijfje, teef, is iets minder hoog), krachtig doch niet plomp van bouw; de uitdrukking van het gezicht is ernstig en verstandig; de kop is niet te zwaar, licht gewelfd, snuit breed en afgestompt, lippen hangend met geplooide mondhoeken, beharing dicht en hard, aan buik en staart borstelig, hoofdkleur meestal wit (met zwarte of bruine vlekken en stippen), soms bruin, zelden zwart. Van den staart wordt veelal ⅓ afgenomen. De langharige duitsche staande hond, ook oud-duitsche hond en eveneens patrijshond geheeten, is iets plomper en krachtiger dan de vorige, de beharing is langer en zijdeachtig, niet gekruld of gekroesd. De stekelharige duitsche staande hond, voert een menigte andere namen, als poolsche, russische, ijslandsche, friesche hond enz., onderscheidt zich van de langharige eigenlijk alleen maar door zijn ruwere, kortere, borstelige beharing; onder het langere dekhaar verschijnt in den winter nog een laag wolhaar; de snuit heeft een tamelijken baard, boven de oogen staan stekelige wenkbrauwen. Kleur bruin en wit gemengd met bruine vlekken. 2) De engelsche staande honden, waaronder de voornaamste zijn a) de pointer (fig. 4), een der beste jachthonden die bestaat, wellicht van spaanschen oorsprong en verbeterd door kruising met den fox-terrier; hij is zeer levendig en vurig, steeds jachtlustig, een onvermoeibaar looper; hij bezit een bewonderenswaardig speurvermogen. De kop is tusschen de ooren breed, de snuit breed, stomp en toch lang, kaken stevig met regelmatige tanden, neus breed, leder- of vleeschkleurig, ooren lang, recht naar beneden hangend, hals sierlijk gebogen, zonder wam, borst niet zeer breed maar diep, voorpooten gespierd, beenig, achterpooten met zware dijen en zeer sterk springgewricht, staart kort, aan den wortel dik; beharing zacht, hoofdkleur wit met bruine of zwarte vlekken. Men onderscheidt nog spaansche, engelsche en duitsche pointers; deze laatste is plomper van bouw en heeft een wam. b) De setter (fig. 1), wel de beste jachthond, leerzamer en aanhankelijker dan de pointer, van nature eenigszins vreesachtig en uiterst gevoelig voor zachte, vriendelijke bejegening, zoodat harde dressuur hem in den regel geheel bederft. De setter staat niet, maar ligt voor het wild. Hij heeft een tamelijk langen, niet te zwaren, tusschen de ooren eerder smaller dan breeder kop, een vóór de oogen ietwat ingebogen snuit, een grooten neus met wijde neusgaten en zwart of bruin van kleur, al naar de kleur van het haar; afhangende, met fijn haar bezette ooren, groote, verstandige, schitterende oogen (tenminste de echte setters); de hals is lang en gebogen, de borst zeer diep; de romp is middelmatig van grootte, sterk behaard en schijnt daardoor een weinig gedrongen; de pooten zijn niet hoog, recht tot aan de voeten, behaard tot tusschen de teenen; de achterpooten hebben een sterk springgewricht, de zeer mooie staart is recht of zwak gebogen; de algemeene beharing van het dier is zacht als zijde, eenigszins gekruld; kleur wit met geel of zwart, geheel wit, of zwart, bruin en wit gestreept. Verscheidenheden van den setter zijn de Gordon-setter, een schotsche jachthond, met iets zwaarderen kop, langere lippen, korteren staart, en ravenzwart van kleur met roestbruine of mahoniekleurige ledematen; de iersche setter, een iersche jachthond, uitnemend speurder, doch koppig van aard en daarom moeilijk af te richten; de kop is smaller en langer dan bij de vorige setters, de neus is vleeschkleurig of donkerrood, voorpooten sterker nog behaard (bevederd) dan die van den engelschen setter. 3) De fransche staande honden, waartoe behooren de kortharige braque d’arrêt, weinig verschillende van de duitsche staande honden, alleen iets zwaarder; de langharige en de stekelharige griffon, zich van de duitsche stekelharige onderscheidend door het ontbreken van de onderwol, door een meer verlengden lichaamsbouw en door een sterkere beharing, vooral op den kop; de barber, een kroesharige griffon; de epagneul, een langharige fransche staande hond, lager op de pooten dan de duitsche, tamelijk lang, ruw, ietwat gekroesd haar, kleur wit met bruine vlekken, op den kop een kenmerkend haarbosje.
3) De Speurhonden, waartoe behooren de landspaniels, de waterspaniels, de basset. De spaniëls, van oudsher gezochte jachthonden, zijn afkomstig uit Spanje en vandaar het eerst naar Engeland gebracht; zij herinneren allen aan den koordenpoedel, daar zij lang, min of meer gekruld haar hebben (glad haar verraadt kruising); zij hebben zeer lange, goed behaarde ooren, een fraai behaarden staart, die meest gecoupeerd wordt; allen jagen sprekend. Bij de landspaniels onderscheidt men: den Sussexspaniel, uitstekend geschikt voor de jacht op gevogelte, heeft een tamelijk langen en breeden kop, groote neusgaten, diepliggende helderbruine oogen, die verstandig rondkijken, betrekkelijk kleine ooren, bijna boven de oogen ingeplant, zijdeachtig behaard; de krachtige hals is licht gebogen, de pooten zijn gespierd, grof van been, de voorste bijna recht, de achterste gebogen, voeten rond en behaard; de staart, die op één lijn met den rug gedragen wordt, is een goed raskenmerk; de kleur is geelbruin; den Clumberspaniel, jaagt stom, is daarom, met een bel aan den hals, zeer geschikt voor het jagen in struikgewas, drijft dan het wild langzaam voor het geweer van den jager, zoekt vlug, terwijl niets hem ontgaat; de zwarte spaniëls, sierlijke en zeer bruikbare, robuste, gemakkelijk te leiden honden, laag van lichaam op korte pooten, grof van gebeente; het haar is lang, sluik; de' grootere exemplaren noemt men springers; al naarmate zij haar- of vederwild in den neus hebben, handelen zij anders; den Cockerspaniel een kleine, gedrongen spaniël, zeer verschillend van kleur, meest oranjekleurig, ook wel wit, bruin, rood enz. De waterspaniels hebben een dichte, lange, gekroesde beharing, die hen eenige gelijkenis geeft met poedels, de ooren zijn lang en breed, de oogen vurig en levendig, de snuit is kort en voorzien van een sterk gebit, de hals is kort, de borst smal; de voorpooten zijn recht; de bekendste waterspaniels zijn: de engélsche waterspaniel, watersetter of eendenhond, een zware, ruw en lokkig behaarde hond, een echte waterhond, die zelfs de ondergedoken watervogels opspoort; de iersche waterspaniel, een sterke donkerbruine, 50—60 centim. hooge hond, met zwaren kop en hoog voorhoofd; op den kop een kenmerkend kuifje. De basset, een fransche speurhond, is kortharig, zwaar van bouw, laag op de pooten; men onderscheidt nog twee vormen, de krom- en de rechtpootige basset; kleur als de engelsche voshond, waarop hij ook voor het overige veel gelijkt, behalve door zijn korte pooten, die hem tot de dashonden doen naderen.
4) De Dashonden; de gewone of kortharige dashond (fig. 3), een levendige, voor vreemden zeer kwaadaardige, bijtlustige, ongehoorzame hond, wordt hoofdzakelijk gebezigd bij de jacht op vossen en dassen, doch ook wel op ander wild; hier en daar houdt men hem ook als wacht- en heemhond, vooral ook wijl hg een goed verdelger van ratten en ander schadelijk gedierte is. Hij heeft een zeer langen, spitsen snuit, met uitmuntend ontwikkeld gebit; de lippen hangen ietwat over; de ooren zijn tamelijk breed, de oogen rond, helder, het wit weinig zichtbaar; de hals is lang en zeer bewegelijk, de nek stevig; de tamelijk lange staart is aan den wortel dik en loopt spits toe; de voorpooten zijn naar buiten gedraaid, evenals de voetwortels daarvan. Het dier weegt niet meer dan 10 kilogram. De ruimte tusschen oog en oor is grooter dan bij eenigen anderen hond. Bij den langharigen dashond is het haar dik en hard, opstaande, lang; de dwergdashond is meer èen damesschoothondje. Nauw verwant aan de dashonden is de otterhond, een goede waterhond, vooral bruikbaar bij de jacht op otters; het is een meer stijve, zeer robuste, ruwharige dashond, met plomperen kop en langere, los afhangende ooren.
5) De Windhonden, met drie verscheidenheden: de engelsche of gladharige windhond (fig. 22), ook greyhound geheeten, de kortharige, perzische of russische windhond (barzói, fig. 23), en de italiaansche dwergwindhond (fig. 21); sommigen rekenen ook den deerhond (zie boven) tot de windhonden. Het zijn snelle loopers, zonder veel verstandelijke begaafdheid, weinig aanhankelijk, in het minst niet waakzaam, alleen bruikbaar als jagers en vervolgers. Zij hebben een langen varkenskop, die tusschen de ooren zeer breed is, krachtige kaken, donkere vurige oogen, die veelal kwaadaardigheid verraden, kleine, staande ooren met overhangende spits, een langen gespierden hals, een gebogen rug met sterk uitkomende spieren, voorpooten recht, sterk van been en, evenals de gebogen achterpooten, gespierd; om de voeten in goeden staat te houden trekt men de dieren wel een soort van schoenen of kousen aan, met kalfs- of schapenleeren zooien; de staart is dun, zeer lang, aan het einde gebogen, sierlijk behaard. De beharing is bij de engelsche windhonden glad en fijn, bij de russische langer, vooral aan de pooten, hals borst en buik; de kleur is zwart, rood, wit, vaalgrijs, witgeteekend, enz.
B. De luxe-, waak-, heemhonden enz.

Hiertoe behooren in de eerste plaats de duitsche dog (fig. 8), vroeger onderscheiden in Ulmer dog en deensche dog (fig. 9), wijl deze hond in de omstreken van Ulm en in Denemarken veel aangetroffen werd; dit onderscheid is echter onhoudbaar gebleken en thans vrijwel in onbruik geraakt. De duitsche dog heeft niet de plompheid van den mastiff; door zijn statig voorkomen en zijn fijne huid is hij een geliefdkoosde kamerhond geworden. Men houdt hem voor een kruisingsproduct van mastiff en windhond. Men heeft eenkleurige doggen in allerlei kleuren, verder getijgerde, gestreepte, gestroomde enz. De engelsche mastiff (fig. 17), waarschijnlijk verwant aan den vorige, is een reus onder de honden, en verraadt in zijn geheele verschijning kracht, moed en ernst; hij paart daaraan een onovertroffen waakzaamheid. De St.

Bernhardshond, een bastaardkind (in engeren zin), volgens de overlevering van de monniken van het hospitium op den St. Bernhard in Zwitserland het product der kruising van den deenschen dog met den pyreneeschen mastiff, behoort tot de fijngevoelige honden, die bij onverstandige harde dressuur geheel bederven en verwilderen, is van nature meestal zeer trouw, waakzaam, zachtaardig jegens kinderen, leerzaam en levendig; in moed staat hij ten achter bij den mastiff. Hij heeft een grooten, vierkanten, massieven kop, hanglippen als de bloedhond, donkere oogen, driehoekige, middelmatig lange, dicht tegen de kaken liggende ooren, een tamelijk langen hals met breeden, gewelfden nek en goed ontwikkelde wam, breede borst, rechte pooten met groote voeten en veelal dubbele wolfsklauwen; kleur: wit met rood of rood met wit, wit met grijsgeel tot grijsbruin gestroomde vlekken. Men onderscheidt nog twee verscheidenheden: de kortharige (fig. 14a) en de langharige (fig. 14). De Newfoundlander of Labradorhond (fig. 11), een statige, leerzame hond, door velen als waakhond boven alle andere geschat, wordt als waterhond door geen andere hond overtroffen; stamt van het eiland Newfoundland, waar hij kleiner is dan die welke in Europa gefokt worden; kop groot en breed, snuit lang, met vooruitstekende bovenkaak, ooren kort, fluweelig behaard; hoogte: reu 70 centim., teef 65 centim. De Tiheidog (fig. 12) of de mastiff van Tibet gelijkt veel op den Newfoundlander, is echter zwaarder gebouwd.

De engelsche butt-dog (fig. 16) of bullebijter, kortharig, massief, gedrongen van bouw, krachtig, kop rond, bijna wanstaltig dik, hoekig, ooren klein en dun, oogen donker tot zwart, dicht bij den neus, neus groot en diep gespleten, onderkaak sterk vooruitspringend, voorpooten met goed zichtbare spieren, en iets korter dan de achterpooten, beharing fijn, kort en dicht; kleur: geheel wit, geel of zwart, ook wel gestroomd; wordt bij rijkelijke voeding zoo log en zwaar, dat hij nauwelijks nog loopen kan. De herdershonden; de duitsche herdershond (fig. 19), een leerzaam, waakzaam en verstandig dier, is wellicht een verbastering van den schotschen herdershond of collie, door Buffon voor den stamvader van alle hondenrassen gehouden; de echte exemplaren daarvan zijn ruwharig, gehard tegen alle weer, licht doch krachtig van bouw, van nature schuw en bijtachtig tegen vreemden; wordt in aanleg echter door weinige honden overtroffen; hij is in den laatsten tijd ook als luxehond in de mode gekomen, en heden leggen de fokkers zich toe op het verkrijgen van zachtglanzig behaarde exemplaren. De keeshonden, zeer waakzaam en luidruchtig; de gewone kees of spits (fig. 20) is zeer vechtlustig en nijdig, doch uitermate waakzaam en trouw, en laat zich zelfs bij den grootsten honger door niemand lokken, indien hij namelijk goed is opgebracht; hij is wantrouwend en onthoudt aangedaan leed zeer lang; is geheel ongeschikt om aan den ketting te liggen. Men heeft groote, middelmatige en dwergkeezen; allen hebben een vossenkop, de snuit is spits, de neus van binnen zwart, de ooren zijn klein en staan overeind, de staart is lang behaard en wordt over den rug gekruld gedragen; de oogen zijn donker en verstandig. De Eskimohond (fig. 15), bij ons vrijwel onbekend, dient den volken van het hooge noorden als trekdier, is zeer verschillend van kleur; heeft ooren en staart als een kees. De poedel (fig. 13), wegens zijn leerzaamheid en sierlijk uiterlijk een geliefdkoosde kamerhond, komt als waterhond den Newfoundlander nabij; de oudst bekende is de koordenpoedel; de nieuwere afwijkingen heeft men wol- of schaapspoedel, en de kleinere zijdepoedel geheeten; laatstgenoemde is een bastaard van een koordenpoedel en een maltezer.

De pinschers; de voornaamste verscheidenheden daarvan zijn de ruwharige duitsche pinscher, smous of rattenvanger, een vroolijke, drieste hond, met steeds tot luisteren gespitste ooren, een natuurlijke vijand van ratten en muizen; de ruwharige dwergpinscher (fig. 25) dwergvorm van den vorige; de gladharige duitsche pinscher, met gladde, korte en dichte beharing, overigens als de vorige, heeft in den gladharigen dwergpinscher (fig. 24) zijn dwergvorm. De luxe- of dwergspaniels (fig. 2), waarvan de bekendste variëteiten zijn: de King Charles, glanzig zwart, de ruby-spaniel, geheel rood, de Blenheim, wit met kastanjebruine vlekken. Andere bekende honden zijn nog de terriërs, met een menigte verscheidenheden, de mopshond (fig. 18), een bull-dog in miniatuur, een knorrig, phlegmatiek dier, reebruin tot lichtgeel of vaal van kleur, de maltezer, ten onrechte ook wel zijdepoedel geheeten, een miniatuurhond, gezet, een kamerhond bij uitnemendheid, de stamvader van verschillende terriërs; het schipperke of de schippershond, de kleine, levendige, wantrouwige, steeds keffende trouwe wachthond der schippers, heeft een vossenkop, donkerbruine oogen, geen staart, soms van nature niet, meest echter gecoupeerd. De naakte honden, waarvan men twee verscheidenheden aanneemt, den mexicaanschen en den chineeschen naakten hond; de eerste is geheel onbehaard, grijs met geelwitte vlekken of omgekeerd, en lijkt op een fox-terrier, de chineesche is eenkleurig grijs of zwartgrauw en heeft haarbosjes op den kop, aan de ooren en aan de punt van den staart. Terwijl de overige honden verharen, verwisselen de naakte honden van huid. In Zuid-Amerika komen verwilderde honden (paria’s) in groote menigte voor; een bepaald ras is bij deze niet te onderscheiden.

In Nederl.-Indië komen de volgende honden voor: de verwilderde, zeer schuwe boschhonden, door de Javanen asoe adjag en door de Maleiers andjing-oetan genoemd, bewonen eenzame bergstreken, kunnen, jong gevangen, getemd worden, doch worden in den ouderdom wild en kwaadaardig; zij vereenigen zich gaarne tot troepen, en maken jacht op de zeeschildpadden die aan land gaan om een plaats voor hun eieren te zoeken, verder op jonge wilde zwijnen en allerlei ander gedierte; het zijn fraaie dieren met geelachtig rosse, bijna roode vacht. De Batakhonden van Sumatra, beschreven onder den naam Canis sumatranus, zijn grooter dan de vorigen, rosachtiger van kleur, met een zwarte pluim aan den staart. De Maleische hond of andjing gladok, een tam ras met opstaande ooren, langen spitsen snoet, roestrood, bruinrood of lichtrood van kleur, is zeer taai, zwerft meest verwaarloosd rond en is valsch en nijdig van aard; men richt ze ook wel af voor de zwijnen- en hertenjacht. Op Java zijn verder de naakte honden vertegenwoordigd, met alleen eenige haren op den kop, aan de punt van den staart en aan de teenen.

De wijfjeshond (teef) wordt tweemaal per jaar, meest in het voorjaar en des zomers, loopsch; zij draagt 9 weken; in den regel werpt zij verscheidene jongen, tot 15 en 20 toe; kleine teeven ook wel slechts 1 of 2 jongen, die dan zeer groot zijn en daarom veelal moeilijk ter wereld komen. Bij de geboorte zijn de oogen der jongen nog gesloten; na 9 dagen gaan zij bpen. De jongen zuigen 5—8 weken. De hond, oorspronkelijk een vleescheter, is thans omnivoor en eet wat de mensch eet. Het nut dat van den hond getrokken wordt is even verscheiden als de volken onder welke hij leeft; de arctische volken gebruiken hem als trekdier, ook op het platteland bezigt men hem algemeen daarvoor; de bewoners van vele Zuidzee-eilanden en de Bataks in Tapanoeli mesten hun honden vet en eten ze; den Vuurlanders is hij behulpzaam bij het visschen en het opzoeken van schelpen en schaaldieren, overal is hij de onontbeerlijke helper bij de jacht, hier en daar vergt men allerlei huiselijke diensten van hem en zelfs bij het leger heeft men partij van hem zoeken te trekken. Groote honden kunnen een leeftijd van 30 jaar bereiken; kleine worden zelden ouder dan 10—12 jaar.

De dressuur moet zoo vroeg mogelijk beginnen en consequent met zachte strengheid en onuitputtelijk geduld worden volgehouden; ruwheid en mishandeling bederven eiken hond, ook dezulken die den gelukkigsten aanleg bezitten. Er zijn weinige dieren die aan zoovele ziekten blootstaan als de hond. Hij is daarenboven een gevaarlijk dier, wijl hij de grootste parasieten-herberg is die er in het dierenrijk bestaat; bij den hond tieren o. a. een viertal lintwormen, n.l. Taenia echinococeus, Taenia serrata, Taenia eoenurus en Taenia marginata (zie ook de artikelen Draaiziekte en Hondsdolheid). Het fokken van rashonden is heden ten dage een niet onbeduidend bedrijf.

Literatuur: Shaw, Illustrated book of the dog (1883, in het duitsch Lpz. 1883), Krichler, Katechismus der Hunderassen (Leipz. 1892), Fitzinger, Der Hund und seine Rassen (Tüb. 1876) , Sperling, Rassehundtypen (Eberswalde 1896), Beckmann, Geschichte und Beschreïbung der Rassen des Hundes (2 dln., Brunsw. 1894 —95), Rassenkennzeichen der H. nach offiziellen Festsetzungen (2de dr., Munch. 1896), Krichler, Der Jagdhund (Lpz. 1895), Petersen, Windkunde, laut jagende H., Schweiszhunde (Zür. 1897), Müller, Der gesimde Hund. Naturgeschichte, Körperbau, Rassen, Aufzucht und Pflege (Berk 1898), Sperling, Der Jagdhund (ald. 1899), Hoffmann, Das Buch vom gesunden und Tcranken Hunde (Weenen 1900), Zorn, Des edlen Hundes Aufzucht, Pflege, Dressur und Behandlung seiner Krankheden (9de dr., Zahna 1901), Schuster, Der Hundefreund (3de dr., Lpz. 1902), Hel verplegen en opfokken van jonge honden (Den Haag 1901), Gids voor leiders van trekhonden (naar de belgische uitgave, door eenige leden der Ver. tot. Bescherming van Dieren, Den Haag 1902), Studer, Die prähistorischen H. in ihrer Beziehung zu den jetzt lebenden Rassen (Zür. 1901), Ströse, Unsere H. (2 dln., Neudamm 1902), de dressuurboeken van Gerding (Hamb. 1886), Wörz (Munch. 1894), Oswald (9de dr., Lpz. 1902), von Creytz (Neudamm 1899), Oberländer (1899), Zborzill (19de dr., Berl. 1900, mnemonische dressuur): 15de dr., ald. 1900); over hondenziekten: Georg Müller (Berl. 1892), Konhäuser (Weenen 1896), Arnous (Berl. 1895), Clater (Lpz. 1899) en Braun, Handlexikon der Hundekrankheiten (Munch. 1901). Tijdschriften: ,,Der Hundesport” (München), „Wild und Hund” (Berlin).

< >