Honden, Canidae of Canina, zoogdierfamilie van de orde der Landroofdieren; de hiertoe behoorende soorten stemmen in maaksel in die mate met elkander overeen, dat een onderverdeeling in geslachten weinig of geen waarde of beteekenis heeft. Het gebit der H. bestaat uit 42 tanden, n.l. boven en beneden 6 snijtanden, aan weerskanten daarvan boven en beneden 1 grooten hoektand, boven links en rechts drie, beneden links en rechts vier kiezen, links en rechts in boven- en onderkaak een groote scheurkies, en achter de scheurkies nog twee geknobbelde maaltanden.
De tong is glad. Alle H. zijn vingertreders; de vingers (aan de voorpooten meest 5, aan de achterpooten 4 in getal), zijn niet voorzien van intrekbare nagels, en zijn ook nimmer zoo scherp als de klauwen der katten. Reeds hierdoor, alsmede door het minder krachtige gebit en de minder sterke kauwspieren, zijn de H. minder gevaarlijke roofdieren dan de Katachtigen. Ook vereenigen de grootere soorten zich in den regel tot troepen, en dit gezellige samenleven maakt hen vatbaarder voor temming. Een aarsklier ontbreekt bij de meesten (komt alleen voor bij den hyenahond, terwijl zich ook bij tal van anderen aan den staartwortel een klier bevindt, b.v. bij den vos). Van de zintuigen zijn vooral de reuk en het gehoor sterk ontwikkeld, bij enkelen ook het gezicht, n.l. bij de soorten die de steppen bewonen.
De H. zijn ongeveer over de geheele wereld verbreid; zij komen voor van de polen tot aan den evenaar, van de zeekusten tot hoog in het gebergte; zij ontbreken echter op de west-indische eilanden, op Madagaskar en de Mascarenen, op de australische en oceanische eilanden (waar echter thans de dingo in het wild leeft) en op Nieuw-Zeeland. Men onderscheidt bij de H. 4 geslachten, tezamen met 54 soorten, n.l. 1) Canis, de z.g. Echte honden, nog wel onderverdeeld in 13 ondergeslachten; naar den habitus laten zich drie groepen onderscheiden:
a. de Wolven, Lupinae, met ronde, zelden elliptische pupil; hiertoe behooren de wolf (zie ald.), de dingo (zie ald., en 'bijgaande plaat Wilde Honden en Hyena’s II fig. 3), de manenwolf (Canis jubatus, zie pl. Wilde Honden etc. I fig. 5), de coyote (Canis latrans, pl. II fig. 1), de huilende of prairiewolf;
b. de Jakhalzen, Sacaliinae, waartoe behooren: de jakhals (zie ald. en pl. I fig. 4), de indische wolf of bheriah (Canis pallipes Sykes), de savannenhond (zie ald. en pl. I fig. 6);
c. de Vossen, Vulpinae, met den vos (zie ald. en pl. I fig. 2), den poolvos (zie ald. en pl. I fig. 3), en den fennik (zie ald. en pl. I fig. 1).
2) Otocyon, de Oorhonden, met slechts een soort, den oor- of kafferhond (zie pl. II fig. 5).
3) Lycaon, de Hyenahonden, eveneens met slechts een soort (zie ald. en pl. II fig. 6).
4. Icticyon, de Boschhonden, ook met een soort, Icticyon venaticus L u n d.