duitsch germanist, geb. 1797 te Berlijn, studeerde aldaar en te Jena, bekleedde betrekkingen aan onderscheidene inrichtingen van onderwijs. In 1829 werd hij buitengewoon en in 1835 gewoon hoogl. in de oud-duitsche letterkunde te München, in 1842 te Berlijn.
Onder M.’s schriften zijn vooral zijn uitgaven van gedenkstukken | der oud-duitsche letterkunde beroemd, als: Denkmäler deutscher Sprache u. Literatur (1828), Deutsche Äbschwörungs-, Beicht-, Buss- u. Betformeln des 8. bis 13. Jahrh. (1839), de uitgaven van den Tristan van Gottfr. v. Strasburg (1843), van de Kaiserchronik (3 dln., 1849—53) enz. Voor de kennis van het gotisch zijn belangrijk zijn uitgaven der Ausleg. des Êv.’s Johannis (1834) en van Ulfilas (2 dln., 1856—57), voor de kennis van het oud-hoogduitsch de bewerking van het 6de deel van Graff’s- Althochd.
Sprachschatz (1844) en van den hierbij behoorenden Index (1846). Verder verdienen vermelding zijn uitgaven van Tacitus’ Germania (1847), Die Baseler Todtentänze (1847), Literatur der Todtentänze (1841) enz. M. overl. 3 Aug. 1874.